• No results found

Evolutionisme in de negentiende-eeuwse antropologie

Het evolutionisme is vanouds gebaseerd op de vergelijkende methode. Evolutionisten hadden de veronderstelling dat eigentijdse en recent-historische samenlevingen verschillende stadia van ontwikkeling zijn, en dat zij op een of enkele algemene ontwikkelingslijnen geplaatst kunnen worden. De meest gebruikte indeling was die van savagery, barbarism, civilization. Deze veronderstelling berust op het besef dat menselijke samenlevingen en culturen veranderlijk zijn. Daarnaast berust de indeling op het besef dat andere samenlevingen in meer

92 Garabino, Sociocultural theory in anthropology, 20-21.

93

Claessen, Terreinverkenningen in de culturele antropologie, voorwoord.

94

Claessen, Terreinverkenningen in de culturele antropologie, 6-7.

95 Broce, History of anthropology, 24-25.

96

43

of minder sterke mate lijken op de voorgaande fase van de eigen samenleving. Dit besef brak in de West-Europese samenleving door in de negentiende eeuw.97 De evolutionaire manier van denken kreeg toen een nieuwe impuls door het gebruik van archeologie. Steeds duidelijker werd dat ook West-Europa een tijdperk had gekend waarin de mensen „slechts‟ stenen werktuigen gebruikten. Dat de mensen in historische West-Europa stenen werktuigen gebruikten demonstreerde dat cultuur een universeel, primitief begin had. West-Europa was ooit een primitieve samenleving geweest. Door een opeenvolging van technologische fases had de de westerse samenleving zich vanaf de prehistorie verder kunnen ontwikkelen. Deze ontdekking leidde tot de gedachte dat volken elders in de wereld precies zo zouden kunnen leven als hun Europese voorouders in het verre verleden. De primitieve volkeren konden worden bestudeerd om meer te leren over de eigen voorouders.98

Door de vergelijkende methode toe te passen ontdekten evolutionisten dat culturen, ook de belangrijke moderne westerse beschaving, onderdelen hadden behouden van eerdere stadia waarlangs ze zich hadden ontwikkeld. Sommige leden uit de moderne samenleving hadden bijvoorbeeld nog hetzelfde geloof als mensen in hedendaagse, primitieve samenlevingen. Het geloof kwam oorspronkelijk uit een vroeger stadium in de evolutie van de westerse cultuur. Geloof kon overleven ondanks de veranderingen in andere delen van de samenleving. Maar het was niet noodzakelijk dat het geloof een absolute functie had in het heden. In de late negentiende eeuw werd een geloof, handeling of gedachte die het overleefd had vanuit een eerder stadium van cultuur aangeduid als survival. Met de vergelijkende methode werd het opsporen van survivals een hulpmiddel voor antropologen bij hun reconstructie van de evolutie van cultuur.99

Het algemeen heersende idee was dat cultuur zich ontwikkelde toen de mens meer rationele ideeën ging ontwikkelen. Evolutionisten dachten over evolutie als een proces dat werd gekenmerkt door de opkomst van meer rationele, effectieve en morele systemen van denken en gedrag. Over het algemeen werden normen en waarden van de West-Europese samenleving gezien als standaard. Hieraan konden evolutionisten het niveau van cultureel succes, of vooruitgang, dat door andere volkeren was bereikt afmeten. Ze veronderstelden dat de vorm van beschaving die belichaamd werd in de West-Europese samenleving de hoogste vorm van cultuur was. Evolutionisten gingen ervan uit dat er zoiets bestond als toenemende complexiteit. Daarnaast gingen ze ervan uit dat alle samenlevingen door een zelfde soort

97

Broce, History of anthropology, 29.

98 Gerald Broce, History of anthropology (Minneapolis 1973) 27-28.

99

44

proces van ontwikkeling gingen. De „primitieve volkeren‟ zouden dus op den duur net zo beschaafd worden als de Europese bevoling.100

Antropologen probeerden speculatieve ontwikkelingswetten op te stellen, de zogenaamde Stufentheorie. Zij vroegen zich af hoe de mensheid zich had ontwikkeld vanaf de apenfase tot het heden. Onderzoek bij andere volken kon laten zien hoe de westerse mens zelf had geleefd. Het uiteenlopen van volken en hun ontwikkeling kon verklaard worden door verschillen in de natuurlijke omgeving. Uit de geschriften van Nieuwenhuis blijkt dat hij de verschillen in ontwikkeling verklaarde vanuit de verschillen in natuurlijke omgeving. De Dajak hadden niet de noodzaak om zich te ontwikkelen. Ze kregen geen „prikkel‟ om hun beschaving en manier van leven te ontwikkelen. Om zo op een hoger niveau van beschaving te komen. In de achttiende en negentiende eeuw was de heersende gedachte dat overal een zelfde soort verandering had plaatsgevonden of nog zou plaatsvinden. De verandering van simpel naar complex kon worden afgemeten aan de manier waarop men in zijn levensonderhoud voorzag. De familie, de politieke eenheid en de godsdienst werden in het onderzoek betrokken. Via de methode van onderlinge vergelijking werden schema‟s gemaakt over de mate van ontwikkeling.101

E.B. Tylor als evolutionistisch antropoloog

De Brit Edward B. Tylor (1832-1917) wordt gezien als grondlegger van de moderne culturele antropologie. Daarnaast is hij een van de belangrijkste antropologen binnen de richting van het evolutionisme. Tylor heeft twee belangrijke boeken geschreven, Primitive Culture in 1871 en Anthropology. An introduction to the Study of Man and Civilisation in 1881. In deze boeken deelt hij de beschaving in in hoog en laag volgens de techniek van de vergelijking. Hij bestudeert primitieve samenlevingen die hij beschouwt als een overblijfsel uit de oertijd. Tylor benadrukt het belang van het verzamelen van gegevens uit de eerste hand. Hij is nauwelijks geïnteresseerd in de beschrijving van afzonderlijke culturen als zodanig. Het gaat hem vooral om de plaatsing en stratificatie van feiten in een ontwikkelingsschema. Daarnaast heeft hij het idee dat cultuur niet gaat om aangeboren, maar om aangeleerde zaken. De primitieve cultuur is geen gevolg van degeneratie, maar staat juist aan het begin van zijn ontwikkeling.

100 Ibidem. 30.

101

45

Cultuur wordt door Tylor beschouwd als aanpassing aan de omgeving. Zijn idee is dat de mens een product is van sociale conventie.102 Cultuur definieert hij als:

„Complex geheel dat kunst, kennis, geloof, moraal, gewoonten en allerlei kunde en kennis omvat, door de mens verworven als lid van een samenleving.‟103

Cultuur wordt volgens Tylor aangeleerd via een proces, dit noemt hij enculturatie. De eigen cultuur kan met het idee van enculturatie beter worden gerelativeerd. Onderzoek naar andere culturen en rituelen bewijst dat de christelijke cultuur niet uniek is. Een aantal rituelen en ideeën wordt teruggevonden in allerlei beschavingen. Nieuwenhuis sluit zich bij Tylors idee van cultuur aan. Daarnaast is hij het eens met de invloed van de omgeving op een volk en haar cultuur. Tylor kan andere culturen echter niet op een objectieve manier bekijken.104 Etnocentrisme blijkt duidelijk uit de tekst in zijn boek Primitive Culture uit 1871. Hij schrijft daar:

„Door eenvoudig de Europese naties aan het eind van een sociale serie te plaatsen en primitieve stammen aan het andere, en de rest van de mensheid tussen deze uitersten te plaatsen kunnen etnografen een ruwe schaal van beschaving opstellen, die de overgang weergeeft van de primitieve staat tot de onze.‟105

Veldwerk en participerende observatie worden door Tylor een van de belangrijkste kenmerken van de antropologie. Ook al is hij zelf geen echte veldwerker, hij steunt vooral op secundaire bronnen voor zijn reconstructies, hij staat wel kritisch tegenover de gegevens. Vaak probeert hij de nauwkeurigheid van de gegevens te toetsen door de vergelijkende methode. Doordat de gegevens uit het veld vaak gebrekkig zijn voelt hij de behoefte aan wetenschappelijk georiënteerd veldwerk. In het hoofdstuk over de geschriften van Nieuwenhuis hebben we gezien dat hij ook veelal gebruik maakt van de vergelijkende methode. Hij maakt zowel vergelijkingen tussen de inheemse bevolking en de Europese bevolking, als tussen de inheemse beschavingen onderling.106

Volgens Tylor kan men aannemen dat een volk in de loop van zijn geschiedenis noodzakelijkerwijs door al die stadia van ontwikkeling heen moet en geen enkele fase kan overslaan. Hij benoemde drie stadia van evolutionaire vooruitgang: primitiviteit, barbarisme en beschaving. De ontwikkeling ging van eenvoudig naar complex, van heterogeen naar homogeen. Voor beide bestond een evolutionaire reeks die uitmondde in de eigen

102

George W. Stocking Jr., Race, Culture and evolution. Essays in the History of Anthropology (New York 1968) 72-90.

103

E.B. Tylor, The origins of culture. Part I of Primitive culture (New York 1958) 1-26.

104

De Waal Malefijt, Beelden van de mens, 82.

105 Tylor, Primitive culture,

106

46

samenleving als hoogst ontwikkelde. De criteria voor complexiteit zijn ontleend aan het denkbeeld dat de eigen westerse samenleving het eindpunt is van de evolutie. Dit was echter geen dogmatisch systeem, maar een ideaalbeeld, een mogelijke volgorde van evolutie. De loop van de vooruitgang was niet overal uniform en de evolutie kon plaatsvinden langs verschillende lijnen. Tylor probeerde daarom niet om krampachtig specifieke culturen onder primitiviteit of barbarendom te laten vallen. Hij was vooral geneigd om evolutie van bepaalde culturele trekken of instituties te reconstrueren, en niet om hele stadia vast te leggen.107

Zelden erkende Tylor voorgangers, hoewel vele negentiende-eeuwse richtingen in zijn theorieën samen kwamen. Zijn behandeling van antropologie als geschiedenis, zijn belangstelling voor exotische verschijnselen, geloof in vooruitgang, stadia, gebruik van het

survival-begrip en zijn nadruk op empirische gegevens en op het wetenschappelijke karakter

van de antropologie was al eerder geformuleerd. De synthese van al deze verschillende richtingen tot een samenhangend geheel was de grote verdienste van Tylor. Hij legde de grondslag voor de antropologie als onafhankelijk en wetenschappelijk terrein van studie in Europa. Ook zorgde hij voor de erkenning van antropologie als academische wetenschap. Mede hierdoor kreeg hij de eerste erkende universitaire betrekking in Groot-Brittannië en werd hij de eerste conservator van het Universiteitsmuseum van Oxford. Ook werd hij in 1884 lector in de antropologie aan de Universiteit van Oxford. Vanwege zijn grote bijdragen aan de antropologie wordt hij wel de „vader van de antropologie‟ genoemd. 108