• No results found

Populier en wilg

HOOFDSTUK 6. ECOLOGISCHE POTENTIES VOOR BAGGERDIJKEN

6.3. Ecologische streefbeelden

6.3.2. VERGELIJKING MET DIJKVEGETATIES

Dijken kunnen zeer specifieke en waardevolle vegetatietypes herbergen die vooral in Nederland maar ook in Vlaanderen uitgebreid onderzocht en beschreven zijn (bv. Liebrand, 1993; Sykora en Liebrand, 1987; van der Zee, 1992; Hazebroek & Sprangers, 2002; Heyrman et al., 1992; Voskuilen, 2001; van den Berg, 2002). Het onderstaande overzicht is gebaseerd op deze literatuur.

6.3.2.1. Stroomdalgraslanden

Dit zijn kruidenrijke dijkgraslanden op schrale bodems met een groot aantal zogenaamde stroomdalsoorten: warmteminnende kruiden die zich vooral via de grote riviersystemen en hun dijken verspreiden (zie bv. van der Laan & Roetman, 1988). Het zijn zeer waardevolle bloemrijke vegetatietypes typisch behorend tot de associatie van sikkelklaver en zachte haver of tot de schralere types van de glanshaver-associatie op kalkrijke zuidhellingen. Hoewel sommige soorten van stroomdalgraslanden ook op de dijk redelijk goed gedijen (de ingezaaide wilde cichorei en het spontaan verschenen echt bitterkruid bijvoorbeeld), zullen goed ontwikkelde vormen ervan nooit op een baggerdijk kunnen gerealiseerd worden.

Daarvoor is het substraat veel te rijk en de biomassaproductie veel te hoog. Alleen op de droge, zandige ringdijken (of eventueel bij het aanbrengen van een zandige afdeklaag) kunnen schralere graslandtypes gecreëerd worden die hierbij aanleunen. De opnames die gemaakt werden op opgespoten zandige terreinen in de buurt (hetzelfde materiaal waarmee de ringdijken werden aangelegd) zijn syntaxonomisch nogal moeilijk te plaatsen, maar vaak leunen ze het dichtst aan bij de schrale graslanden van de struisgras-orde (Trifolio Festucetalia ovinae), waartoe ook de stroomdalgraslanden behoren. Om echt goed ontwikkelde schrale graslanden te verkrijgen, staan ook de ringdijken wellicht teveel onder invloed van de nutriënten uit het baggerlichaam. Op de testdijk te Magershoek was duidelijk te zien hoe de ruigtevegetatie zich geleidelijk van op de baggerdijk naar beneden verplaatst, wellicht onder invloed van uitspoelende nutriënten en intrusie van wortelstokken van op de dijk. Vooral Elymus repens en in mindere mate Cirsium arvense werden dominant op de ringdijk na verloop van enkele jaren (waarbij vermeld dient te worden dat de ringdijken niet beheerd werden). De ruigere vegetatietypes die op de zanddijken worden aangetroffen, zijn verwant met verschillende ruderale gemeenschappen uit het Artemisietea (vooral het Dauco-melilotion en Erigeronto-lactucetum). Verruiging kan tegengegaan worden door goed maaibeheer. Ook een aantal andere eenvoudige voorzorgen kunnen genomen worden om bodemverrijking tegen te gaan, zoals het vermijden van aanplantingen op de plateau’s boven de zones waar schraalgraslanden ontwikkeld moeten worden. Op die manier wordt de bodem minder aangerijkt met bladstrooisel.

6.3.2.2. Hooilanden

Bij hoge voedselrijkdom door slecht maaibeheer (zonder afvoer van het maaisel) of onder nulbeheer ontwikkelen op rivierdijken eerst fragmentgemeenschappen van het Arrhenatherion (verruigde hooilanden) en tenslotte ruderale ruigten van het Artemisietea (van der Zee, 1992) waarin grote brandnetel en kleefkruid domineren. Bij goed maaibeheer (2 tot 3 keer per jaar met afvoer) ontwikkelen betere, bloemrijkere glanshaverhooilanden, zelfs op van nature voedselrijkere bodems. Dat komt volledig overeen met de ontwikkelingen op de baggerdijk te Magershoek (zie paragraaf 6.1).

Verruigde hooilanden op dijken hebben een geschatte biomassa-productie (peak standing crop) van 8 tot 12 ton DS/ha. Vanaf een biomassaproductie van 6 ton DS/ha kunnen volgens de literatuur soortenrijkere vormen van het glanshaverhooiland verwacht worden. In tabel 6.6 worden de resultaten van de biomassabepalingen op de baggerdijk te Magershoek weergegeven. Daarbij valt de hoge biomassaproductie van de pioniersvegetatie op, wat typisch is voor gemeenschappen van het Atriplicetum littoralis. De relatief lage biomassa in het gemaaide deel in 2002 is te wijten aan het feit dat de gemaaide niet-ingezaaide zone mee werd bemonsterd. Daar was de productie lokaal opvallend lager, waarschijnlijk door inmenging van zand. In 2005 werd deze zone niet bemonsterd en is de productie meer representatief voor een hooiland op zuiver baggerslib. We zien dat de productie nog te hoog ligt (8 à 9 ton DS/ha) om al soortenrijke vormen van het glanshaverhooiland te verkrijgen. De ruige spontaan ontwikkelende stukken hebben een relatief lage biomassaproductie, een gevolg van de geringere bedekking door de dikke strooisellaag.

Tabel 6.6 Overzicht van de biomassabepalingen te Magershoek (maximum standing crop ± standaardeviatie in ton DS/ha).

September 2001 Juni 2002 Juni 2005 11.5 ± 1.5 (n=6) 5.3 ± 1.6 (n=15) 7.1 ± 2.2 (n=6)

maaien 4.7 ± 1.7 (n=9) maaien 8.9 ± 0.7 (n=3) spontaan 6.2 ± 0.9 (n=6) spontaan 5.3 ± 1.6 (n=3)

6.3.2.3. Weilanden

Beemdgras-raaigrasweiden zijn soortenarme graslanden die ontstaan door intensieve begrazing, bijvoorbeeld met schapen, al dan niet met bijkomende bemesting. Tredplanten en triviale grassen, zoals engels raaigras, ruw beemdgras, kweek, fioringras en kropaar, voeren de bovenhand. Onder minder intensieve begrazing (bijvoorbeeld door lagere bezetting) ontwikkelen meer of minder soortenrijke kamgrasweiden. De kansen voor de vestiging van kleine kruiden en rozetplanten zijn hier veel hoger dan bij intensief begrazen.

Een alternatief voor lage veebezetting is stootbeweiding. Daarbij wordt een grasland gedurende een korte periode intensief beweid en de aanwezige biomassa snel afgegraasd. Daarna worden de schapen op een ander perceel gebracht en kan het grasland een 8-tal weken herstellen. Dit kan goed gecombineerd worden met een spreiding van de tijd dat de kuddes op vervuilde en niet-vervuilde gronden grazen, waardoor de gezondheidsrisico’s voor het vee sterk verminderd worden (zie paragraaf 7.1.2).

Kamgras is een typische beweidingssoort die het op de baggerdijk te Magershoek zelfs onder maaibeheer redelijk goed deed, wat perspectieven opent naar begrazingsbeheer toe. De combinatie van de hoge voedselrijkdom van het baggersubstraat en de kans op beschadiging van de zode door het vee maakt dat akkerdistel, die van bodemverstoring optimaal profiteert, een probleem kan vormen bij begrazingsbeheer. Experimenteren met begrazingsdruk en eventueel een combinatie maaien/nabeweiden zal nodig zijn. Gezien de zeer hoge voedselrijkdom van het substraat valt het te betwijfelen of er echt soortenrijke weilanden kunnen gecreëerd worden.

6.3.2.4. Struwelen en bossen

Van den Berg (2002) onderzocht de botanische samenstelling van polderdijken in het Meetjeslandse Krekengebied. Naast de graslandvegetaties, die op details na overeenkomen met de eerder beschreven types op Nederlandse dijken, beschrijft van den Berg (2002) ook een aantal struweel- en bostypes op dijken, wat naar eventuele bebossing toe een zeer interessante referentie biedt. Dijken worden meestal gehooid of beweid of hoogstens met populieren beplant. Het aantal referenties voor bos- en struweeltypes is dan ook zeer beperkt.

De meest voorkomende struweelvegetaties op de Meetjeslandse dijken behoorden tot de associatie van sleedoorn en éénstijlige meidoorn. Vlier en gelderse roos komen ook in deze struwelen voor. Ze zijn vaak gesitueerd op de zuidelijke taluds van dijken en komen meestal

voor in combinatie met nitrofiele ruigtes. Deze struiksoorten zijn dan ook het meest geschikt als vul- en randbeplanting voor baggerdijken. Vlier floreert van nature goed op baggergronden. Sleedoorn en gelderse roos werden beperkt aangeplant te Magershoek en deden het daar ook goed. Ook liguster komt in aanmerking voor de aanleg van struwelen. Op de Meetjeslandse dijken werd één bostype aangetroffen: essenbos met veldiep. Ook zomereik en grauwe abeel komen in dit bostype voor. In de struiklaag treffen we opnieuw éénstijlige meidoorn, sleedoorn, vlier en ook hondsroos. Essen blijken ook voor baggerdijken de meest geschikte soort te zijn (zowel qua groei en overleving als qua milieuhygiënische veiligheid; zie hoofdstuk 5). Eik groeide goed te Magershoek maar heeft een verzurend effect op de bodem en is daardoor minder geschikt. Een beperkte aanvulling van het bosbestand met zomereik kan echter de natuurlijkheid ten goede komen. Grauwe abeel is te mijden. Deze populierensoort neemt te veel zware metalen op in de bladeren (zie hoofdstuk 7). De mogelijkheden van veldiep werden te Magershoek niet getest en er zijn ook geen gegevens gekend over accumulatie van zware metalen in deze soort. In een beplantingsproef in de Broekpolder (Rotterdam) werden wel iepen geplant, maar geen enkele overleefde omwille van de iepenziekte. Het blijft dus onzeker of iep geschikt is voor baggergronden. Essen-iepenbossen zijn wel de natuurlijke bosvorm op kalkhoudende klei, zoals in de polders, en zijn dus in principe ook geschikt voor baggerdijken (na uitspoeling van de zouten).

6.3.2.5. Beheer en erosiegevoeligheid

Van der Zee (1992) concludeerde uit zijn dijkstudies dat bij het ontstaan van de verruigde vegetatietypes (verruigde hooilanden, ruderale ruigtes en raaigras-beemdgras-weilanden) slecht beheer de belangrijkste vegetatiebepalende factor is. Textuur (meer bepaald de natuurlijke voedselrijkdom van de bodem) gaat pas een differentiërende rol spelen in de vegetatie als het beheer optimaal gevoerd wordt. Bij te zware kleisoorten is het nutriëntenniveau van nature zeer hoog waardoor de biomassaproductie te hoog is om een echt soortenrijke vegetatie te verkrijgen. Dat geldt ook voor hypertrofe baggersubstraten. Echt goed ontwikkelde vormen van het Arrhenatherion zullen hierop niet snel ontstaan, maar een volgehouden beheer van maaien en afvoeren kan ook hier leiden tot een relatief divers glanshavergrasland (zie paragraaf 6.1).

Typisch voor de verruigde vegetatie is het voorkomen van een holle zode, waarmee bedoeld wordt dat de bedekking in de onderste lagen van de vegetatie laag is door de zeer hoge lichtconcurrentie op het bodemniveau (dikke stengels in ijle stand). De bladproductie vindt vooral plaats in de hogere vegetatielagen. Een holle zode is zeer erosiegevoelig. De oppervlakkige uitspoeling van bodemmateriaal is bij de verruigde hooilanden dan ook veel groter. Het ideale beheer om erosie te minimaliseren is maaien met afvoer van het maaisel of extensieve beweiding, waardoor een mooie gesloten zode ontstaat. Zones die bestemd zijn om als ruigte te laten ontwikkelen mogen dus niet aan de rand van de dijk gelegen zijn, omdat de kans op uitspoeling van gecontamineerd bodemmateriaal dan groter wordt. De ruigtes liggen beter hoger op de dijk en kunnen bijvoorbeeld begrensd worden door een strook onder maaibeheer die afspoelende bodemdeeltjes kan capteren.