• No results found

Populier en wilg

HOOFDSTUK 6. ECOLOGISCHE POTENTIES VOOR BAGGERDIJKEN

6.1. Spontane vegetatieontwikkeling en invloed van beheer te Magershoek1

6.1.3.2. Floristiek en successie

Met 113 niet-ingezaaide soorten is de totale soortenrijkdom van onze opnames op de baggerdijk relatief hoog in vergelijking met andere hypertrofe gebieden. Rebele (2001) vond bijvoorbeeld slechts 78 soorten op verlaten, met RWZI-slib aangerijkte vloeivelden. Deze grote diversiteit is vooral een gevolg van het brakke substraat, waardoor ook halofytische soorten zich in de pioniersfase konden vestigen. Deze soorten blijven uiteraard elders achterwege.

In figuur 6.10 worden de eerste successiestadia op brakke sedimenten en het effect van verschillende beheersmaatregelen schematisch weergegeven. De pioniersvegetatie is nauw verwant met het Atriplicetum littoralis maar vertoont ook gelijkenissen met het Bidention tripartitae (tandzaad-klasse). Gemeenschappen van het Bidention worden frequent aangetroffen op de natte gedeeltes van zoetwaterbaggerstorten langs de Leie en Schelde (zie paragraaf 6.3.1)

De verdere successie hangt af van het zout- en vochtgehalte van het substraat en van het beheer dat gevoerd wordt. Bij nulbeheer, tijdelijk natte omstandigheden en hoge zoutconcentraties ontwikkelen gemeenschappen verwant aan het Puccinellio-Spergularion salinae. Onder natuurlijke omstandigheden zijn dit weinig persistente gemeenschappen die snel gekoloniseerd worden door stolonifere grassen (Schaminée et al., 1998). Het is nog onduidelijk hoe deze zones op langere termijn zullen evolueren. Een plausibel laat successiestadium bestaat uit een vegetatie gedomineerd door duinriet (Calamagrostis

epigejos) in de drogere en riet (Phragmites australis) in de nattere gedeeltes van de dijk. Dit

zijn ook de vegetatietypes die aangetroffen worden op de Grensstrook, een nabijgelegen ouder baggerstort dat werd opgespoten met brakke infrastructuurspecie bij de aanleg van het Schelde-Rijnkanaal.

Vanuit floristisch standpunt zijn de zoutminnende gemeenschappen in de depressies de meest waardevolle die tot ontwikkeling kunnen komen op brak baggerslib, omdat ze de zeldzaamste soorten bevatten (bv. zilte schijnspurrie, schorrezoutgras). Het ontwerp van een landschapsdijk moet er dan ook op gericht zijn om het tot stand komen van de zoutgradiënt te bevorderen door het opzettelijk creëren van depressies. Ingeburgerde bouwtechnische ingrepen op baggerterreinen, zoals het graven van drainagegreppels en het mengen van

baggerslib met zand om een snelle ontwatering en ontzilting te krijgen (De Vos, 1994), staan dan ook diametraal tegenover de ecologische doelstellingen. Omwille van de hoge water- en zoutgehaltes is weinig gerijpt baggerslib te verkiezen boven goed gerijpt. Bouwtechnisch gezien gaat het gebruik van slecht gerijpt slib wel gepaard met grote moeilijkheden, bijvoorbeeld om de gewenste dijkhoogte te bereiken. Technische haalbaarheid en ecologische doelstellingen moeten dus nauwkeurig ten opzichte van elkaar afgewogen worden.

Tenzij er specifieke maatregelen genomen worden zoals het aanbrengen van folie of het compacteren van de bodem is het onwaarschijnlijk dat permanent natte en zilte bodemcondities zullen kunnen gehandhaafd worden op een topografisch verhoogd terrein als een landschapsdijk. Na verloop van tijd zullen ook de depressies verdrogen en ontzilten en zullen ze de successiepatronen volgen die hieronder beschreven worden voor de droge delen van de dijk. Hoe lang dit precies duurt hangt af van verschillende factoren zoals het niveauverschil tussen de depressies en de rest van de dijk, en de oppervlakte van het dijkplateau waarvan het water wordt afgevoerd naar de depressie.

Op de hoge, drogere en sneller ontziltende delen van de dijk begint de vegetatie na het pioniersstadium snel te ruderalizeren. Na een intermediair stadium met vegetatie verwant aan het Artemisietea vulgaris zullen deze zones ontwikkelen tot monotone Urtica/Elymus of

Cirsium/Elymus-begroeiingen, wat duidelijk wordt na 3 à 4 jaar onder nulbeheer (figuur 6.9).

Deze evolutie werd ook door verschillende andere auteurs beschreven voor hoog-productieve gronden (Hansson & Fogelfors, 1998; Rebele, 2001; Kleijn, 2003). Hansson en Fogelfors (1998) beschreven het aan het Artemisietea verwante tussenstadium als een ‘verwaarloosd grasland met een lage floristische waarde’.

Figuur 6.9 Twee fasen uit het spontaan ontwikkelende stuk. Links het tweede jaar na aanleg: Strandmelde (groen) heeft een belangrijk aandeel en verwijst nog naar de pioniersvegetatie; tussen de strandmelde verdroogde kompassla. Rechts een fase later in de successie met veel meer ruderale elementen: Grote brandnetel (linksboven), Hongaarse raket (lichtgeel op voorgrond), kleine zandkool (heldergeel) en de witte pluizen van uitgebloeid klein kruiskruid op de voorgrond.

Het trivializeren van de vegetatie kan met verschillende beheersingrepen tegengegaan worden, zoals maaien met afvoer van het maaisel, inzaaien of bebossen.

Maaien en afvoeren leidt in eerste instantie tot een productief grasland waarin nog heel wat ruderale soorten uit het Artemisietea voorkomen. In het beste geval kan het op termijn

evolueren tot een vorm van het Glanshavergrasland (Arrhenatherion), wat we beschouwen als een doeltype voor baggerdijken (zie paragraaf 6.3 en 6.4), in het slechtste geval in een door kweek (Elymus repens) gedomineerd grasland. De op de baggerdijk vastgestelde effecten van het maaibeheer waren zeer gelijkaardig als deze beschreven in de literatuur voor voedselrijke verlaten landbouwgronden. Daar leidde maaien in eerste instantie tot een

Elymus gedomineerd grasland en later tot een grasland waarin andere grassoorten

domineerden. Om agressieve nitrofielen zoals Elymus te kunnen onderdrukken op voedselrijke gronden zijn minstens twee maaibeurten per jaar nodig (Hansson en Fogelfors, 1998).

Figuur 6.10 Schematisch overzicht van de successiewegen op een brakke baggerdijk. Vegetatietypes uit het late successiestadium zijn hypothetisch. De streepjeslijnen geven ontwikkelingen weer waarbij een al dan niet terugkerende beheersmaatregel noodzakelijk is.

Veel pogingen om soortenrijke graslanden te creëren op verlaten landbouwgronden mislukken omdat de vroege successie-soorten zich zeer vitaal en persistent ontwikkelen en soorten van latere successiestadia zich niet kunnen vestigen (Kleijn, 2003). Dit wordt toegeschreven aan de hoge resterende bodemfertiliteit en het gebrek aan zaadbronnen van de doelsoorten in de nabije omgeving (Walker et al., 2004). Om dezelfde redenen zal de ontwikkeling van de doelgemeenschappen uit het Arrhenatherion achterwege blijven op de baggerdijken als er geen ingrepen plaats vinden. Het gebruik van zaaimengsels kan nuttig zijn om soorten uit de latere successiestadia te introduceren. Volgens Kleijn (2003) is de meest geschikte manier om eerst een niet-competitieve grassoort in te zaaien direct nadat het veld uit productie wordt genomen. Deze ‘pleegsoorten’ beperken de dominantie van overblijvende nitrofielen en laten de vestiging van minder agressieve soorten toe (Hansson en Fogelfors, 1998). Puccinellia distans lijkt een zeer geschikte pleegsoort voor brakke sedimentdijken: ze is goed aangepast aan de hoge initiële zoutgehaltes en verdwijnt snel terug bij ontzilting van de bodem.

Een kleine selectie kruiden kan aan het zaaimengsel toegevoegd worden om het bloeiaspect te bevorderen na het verdwijnen van de bloemrijke pioniers. Zeker wanneer er kruiden gebruikt worden zijn zaaimengsels over het algemeen zeer duur. Bovendien bleek de soortenrijkdom in de ingezaaide stukken na een paar jaar niet hoger dan in de spontaan ontwikkelende delen. Het gebruik van kruidenmengsels moet dan ook wel overwogen worden en de kansen voor de ontwikkeling van de ingezaaide soorten moeten optimaal zijn. In ons experiment bleken alleen wilde cichorei (Cichorium intybus), knoopkruid (Centaurea

jacea), wilde peen (Daucus carota) en fluitekruid (Anthriscus sylvestris) de concurrentie met

de spontaan verschijnende soorten aan te kunnen.