• No results found

Populier en wilg

HOOFDSTUK 6. ECOLOGISCHE POTENTIES VOOR BAGGERDIJKEN

6.1. Spontane vegetatieontwikkeling en invloed van beheer te Magershoek1

6.1.3.4. Ongewenste soorten

Grote brandnetel (Urtica dioica) en akkerdistel (Cirsium arvense) komen op hypertrofe gronden vaak explosief tot ontwikkeling. Het zijn weinig aantrekkelijke en te mijden soorten in gebieden die bestemd zijn voor recreatieve ontwikkeling. Bovendien moet akkerdistel in België ook wettelijk bestreden worden (Cornelis & Hermy, 2003). Het beheer van baggerdijken moet er dan ook op gericht zijn om deze soorten onder controle te houden.

Op de proefdijk profiteerde akkerdistel duidelijk van bodemverstoringen, hetzij door het rijven voor het inzaaien, hetzij door mechanische maaischade (figuur 6.11). Bodemverstoringen moeten dus zoveel mogelijk vermeden worden. Hoewel akkerdistel relatief hoge bedekkingspercentages haalt in de ingezaaide gedeeltes domineert de soort niet echt. Onder maairegeime komt akkerdistel voor met een lage en redelijk open groeiwijze die ook de ontwikkeling van andere soorten mogelijk maakt. Volgens Bakker (1960) is akkerdistel slecht aangepast aan natte gereduceerde bodems, wat haar afwezigheid verklaart in de natte depressie tijdens de eerste jaren.

Figuur 6.11 Links: Verstoring van de bodem leidt tot explosieve groei van akkerdistel. Dit is het resultaat een jaar na de verstoring door de tweede beplanting. Rechts: grote brandnetelhaard in PQ21.

Brandnetel vestigde zich later dan Akkerdistel en bleef grotendeels beperkt tot de zones onder nulbeheer. Brandnetel groeit er in zeer dense haarden die geen ruimte laten voor andere soorten. Op termijn zal deze soort dan ook veel dominanter zijn dan akkerdistel. Maaien met afvoer van maaisel bleek een efficiënte manier om brandnetel onder controle te houden.

6.1.4. CONCLUSIE

De vegetatie van hypertrofe baggergronden wordt meestal als banaal en weinig aantrekkelijk beschouwd. Daarom worden baggergronden meestal snel bebost. Uit onze resultaten blijkt dat afhankelijk van de abiotische condities ook andere beheersmaatregelen kunnen resulteren in ecologisch waardevolle biotopen. Nulbeheer is bijvoorbeeld wenselijk op plaatsen waar waterhuishouding en zoutgehalte van de bodem de ontwikkeling van halofiele vegetatietypes toelaten. Met uitzondering van de ontwikkeling van deze zilte ruigtes in de vroege successiestadia loopt de ontwikkeling van de vegetatie op brak baggerslib opmerkelijk parallel met die van andere hypertrofe gronden, zoals verlaten akkers. De aanbevelingen voor optimaal beheer zijn dan ook zeer gelijkaardig. Maaien en afvoeren leidt tot de ontwikkeling van een ruderaal grasland. Om agressieve overblijvende onkruiden te onderdrukken en de vestiging van soortenrijkere graslanden uit het Arrhenatherion te realiseren is snel inzaaien aan te raden. De introductie van kruidige soorten uit latere successiestadia kende maar een beperkt succes.

Concrete aanbevelingen voor natuurgerichte beheersmaatregelen worden gegeven in paragraaf 6.4.

6.2. Fauna

Monitoring van de fauna was niet voorzien in dit proefproject, maar toch kunnen vooral wat avifauna betreft een aantal relevante zaken opgemerkt worden. De uitbundig bloeiende en vruchtzettende ruigtes bleken namelijk een grote aantrekkingskracht uit te oefenen op een (beperkt) aantal vogelsoorten. We hebben het uitsluitend over soorten die herhaaldelijk en effectief van het terrein gebruik maken als rust- of foerageerplaats, niet de toevallige passanten. Hierbij moeten zeker putter en huismus vermeld worden, die in het najaar in grote groepen komen foerageren op de zaaddragende ruigtekruiden. De ruigte met hoog uitstekende stengels is ook het ideale terrein voor het paapje, een redelijk zeldzame soort die verschillende keren werd waargenomen tijdens de trekperiode. De baggerdijk is ook geliefd jachtterrein van boerenzwaluw en torenvalk. Fazanten maken zeer veel gebruik van de ruigte als schuilplaats en het is de enige soort die met zekerheid op de baggerdijk gebroed heeft. In het voorjaar gebruiken de in de omgeving broedende graspiepers de hoge stengels als uitvalsbasis voor hun baltsvluchten. Net na de aanleg werden verschillende steltlopers (watersnip, oeverloper, witgatje, kluut, kleine plevier) aangetrokken door de natte depressies op de dijk. Bij het sluiten van de vegetatie blijven deze soorten achterwege. Met uitzondering van de fazant werden er geen andere broedende soorten aangetroffen, wat wellicht toe te schrijven is aan de kleine oppervlakte (groot randeffect) en vooral aan de grote verstoring door de verschillende monitoringactiviteiten. Hoe breder de dijken, hoe kleiner de verstoring en hoe groter het aantal vogelsoorten dat op de dijken tot broeden zal komen. Ook voor vlinders zijn de ruigtes zeer aantrekkelijk, zeker in combinatie met de graslanden en de schrale dijken. Het gaat meestal om algemene tot zeer algemene soorten, maar de aantallen waarmee ze de bloeiende ruigtes bezoeken zijn zondermeer opmerkelijk te noemen. Vooral in het najaar trekken de nabloeiende distelhaarden tientallen tot honderden exemplaren van kleine vos, dagpauwoog en distelvlinder (Figuur 6.12). Oranje luzernevlinder en bruin blauwtje zijn minder algemene soorten die op de dijk werden aangetroffen.

Figuur 6.12 Bloeiende distelhaarden oefenen op de mens weinig aantrekkingskracht uit maar op vele vlindersoorten des te meer. Van links naar rechts: kleine vuurvlinder, dagpauwoog en kleine vos, allemaal op akkerdistel.

Op de gemaaide stukken was er redelijk grote begrazingsdruk van konijnen en hazen. Nestgangen van konijnen werden niet aangetroffen op de baggerdijk. Ze gebruikten het terrein dus alleen om te foerageren.

Verspreid over de dijk kwamen talrijke muizenholen voor. De enige met zekerheid vastgestelde soort is de veldmuis, waarvan uitgebreide loopgangenstelsels in het gras werden aangetroffen. Lokaal kwamen tientallen holen per vierkante meter voor. Die hoge muizendichtheid verklaart natuurlijk ook het frequent foerageren van torenvalken.

De strooisellaag werd snel gekoloniseerd door talrijke niet nader geïdentificeerde spinnen, pissebedden, naaktslakken, springstaarten en epigeïsche regenwormen. Dit toont aan dat de vervuiling geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van een actieve strooisellaag, althans niet op dit trofische niveau. Veel leven in deze laag trekt natuurlijk veel hogere predatoren aan, wat aanleiding kan geven tot bio-accumulatie. Het bestuderen van deze effecten op het niveau van een (lokaal) ecosysteem is zeer complex. De literatuur hierover is nog fragmentarisch en vaak tegenstrijdig.

Russel en Alberti (1998) toonden aan dat de biomassa van de microarthropoden-gemeenschap in de strooisellaag van met zware metalen verontreinigde terreinen niet afweek van die van niet verontreinigde sites. De samenstelling van de gemeenschap was wel afwijkend, met andere dominante soorten. In dieper liggende bodemlagen verliep de strooiselafbraak duidelijk trager op de verontreinigde sites. De vertraagde strooiselafbraak had ondermeer een toename van het organisch materiaal in de bodem tot gevolg. Op zich is dat een positieve zaak omdat de mobiliteit van bijvoorbeeld zware metalen afneemt met het gehalte aan organisch materiaal. Het is belangrijk om weten dat verschillen in snelheid van strooiselafbraak zich in het begin niet manifesteren maar pas op langere termijn duidelijk worden. Dat pleit voor een lange termijn opvolging van het ecosysteem op baggerdijken. In hoofdstuk 7 wordt dieper ingegaan op de invloed van strooiselafbraak.

Regenwormen worden algemeen beschouwd als één van de belangrijkste transferorganismen voor polluenten naar de hogere trofische niveau’s. Door hun levenswijze en voedingspatronen in de bodem komen ze in nauw contact met eventuele bodemvervuiling en ze vormen zelf een belangrijke voedselbron voor tal van andere organismen (Stuijfzand et al., 2004). Vandecasteele et al. (2004) onderzochten de invloed van zware metaal-vervuiling in baggergronden op de biomassa van regenwormen. De textuur van de bodem en de ouderdom van het baggerterrein bleken hierbij een grotere invloed te hebben dan de verontreinigingsgraad met zware metalen.

Mertens et al. (2001) onderzochten de doorvergiftiging op een vervuild baggerstortterrein naar bosmuis, rosse woelmuis (foerageren vooral op plantaardig materiaal zoals plantenwortels) en bosspitsmuis (foerageren vooral op strooiselbewonende organismen zoals spinnen, insecten en regenwormen) en naar wezel en bosuil (toppredatoren die op hun beurt vooral van muizen leven). Dat is een representatieve voedselketen voor wat er op termijn op een beboste landschapsdijk te verwachten valt. Hieruit bleek dat vooral de bosspitsmuis zeer hoge concentraties Cd accumuleert in de lever, terwijl de herbivore muizensoorten geen verhoogde waardes hebben. Volgens het model BIOMAG vond er geen bioaccumulatie in de toppredatoren plaats. Zn accumuleerde in geen enkele van de onderzochte soorten. Beyer et al. (1990) vonden geen significant verhoogde concentraties zware metalen op vervuilde, zure baggergronden bij de huismuis (Mus musculus). Huismuizen eten zowel plantaardig materiaal als insecten. Ze analyseerden wel totaal- in

plaats van orgaanconcentraties, wat de vergelijking moeilijk maakt en minder relevant is voor de uiteindelijke toxiciteit voor het dier.

Schollen (2000) onderzocht het effect van zware metalen op beboste baggergronden op pissebedden en bosbewonende spinnen. De laagste concentraties zware metalen werden telkens gevonden in specimens van locaties waar een afdeklaag werd gebruikt. Bovendien bleek ook de aangeplante boomsoort een effect te hebben op de biobeschikbaarheid. Bij beplanting met es werd bij pissebedden geen verschil vastgesteld in de concentraties tussen de locaties met en zonder afdeklaag. Ondanks verhoogde concentraties metalen in specimens op de vervuilde en onafgedekte sites kon geen afwijking vastgesteld worden in de reproductiestrategie van pissebedden of de ontwikkeling van het eerste potenpaar bij spinnen, twee parameters die een indicatie geven van de gezondheid van de populaties. Er zijn dus geen aanwijzingen dat de verhoogde lichaamsconcentraties op dit niveau van de voedselketen negatieve effecten hebben op het organisme. Dat betekent niet perse dat er hogerop in de voedselketen geen problemen kunnen ontstaan omdat de concentraties in de weefsels hoger in de voedselketen. De levensverwachting van die soorten is ook veel hoger en negatieve effecten kunnen zich dus langer manifesteren (Stuijfzand et al., 2004).