• No results found

Populier en wilg

HOOFDSTUK 6. ECOLOGISCHE POTENTIES VOOR BAGGERDIJKEN

6.1. Spontane vegetatieontwikkeling en invloed van beheer te Magershoek1

6.1.2.3. Floristiek en syntaxonomie

In totaal werden ongeveer 150 plantensoorten genoteerd op de baggerdijk, waarvan er 130 voorkwamen in de permanente kwadraten en waarvan er 13 soorten bewust werden ingezaaid. Het kortstondig verschijnen van soorten als Parentucellia viscosa (kleverige ogentroost), Rhinanthus minor (kleine ratelaar), Galium verum (echt walstro) en Odontites

vernus (Rode ogentroost) in de ingezaaide zones is vrijwel zeker te wijten aan contaminatie

van het zaaimengsel.

De gemiddelde soortenrijkdom en de floristische samenstelling van de Twinspan-clusters wordt samengevat in tabel 6.4 en gevisualiseerd in het ordinatiediagram (figuur 6.5). De pioniersvegetatie werd gedomineerd door zeer forse, zouttolerante en meestal eenjarige nitrofiele soorten (Matricaria maritima, Atriplex prostrata, Aster tripolium, Chenopodium

rubrum en Atriplex littoralis) (figuur 6.6). De subcluster bestaande uit de ingezaaide plots

verschilt van de andere pioniersplots door de relatief hoge bedekkingspercentages van een aantal Chenopodium-soorten. Syntaxonomisch zijn alle pioniersopnames duidelijk verwant aan de zoutminnende strandmelde-associatie (Atriplicetum littoralis).

De opnames van de cluster ‘depressie’ behouden een uitgesproken halofytisch karakter. De bedekkingspercentages van zeeaster (Aster tripolium) liggen gemiddeld veel hoger dan bij de pioniersopnames; zilte schijnspurrie (Spergularia salina) en spiesmelde (Atriplex

prostrata) bereiken lokaal hoge bedekkingen en ook strandmelde behoudt een belangrijk

aandeel in de vegetatie. Vergeleken met de pioniersvegetatie is er in de zuidelijke depressie een verschuiving opgetreden naar het Spergularion salinae uit de zeeaster-klasse (Asteretea tripolii). Dit is vooral duidelijk in de meest homogene opnames links boven in het ordinatiediagram, die gedurende het volledige project binnen de depressie lagen en soorten herbergden als zeebies (Scirpus maritimus) en schorrezoutgras (Triglochin maritima). Naarmate de depressie verdroogde (zie hoofdstuk 4) werden de andere opnames uit deze zone heterogener door de geleidelijke intrusie van graslandsoorten, waardoor de syntaxonomische identificatie moeilijker wordt. Vooral de zouttolerante soort Agrostis

stolonifera (fioringras) breidde snel uit in de depressie.

In de cluster ‘spontaan’ houden zouttolerante soorten zoals zeeaster, spiesmelde en strandmelde lokaal goed stand, maar wat vooral opvalt is de sterke toename van een aantal nitrofiele ruigtesoorten zoals speerdistel, akkerdistel, kleefkruid en grote brandnetel. Als

grassoort komt kweek (Elymus repens) zeer dominant naar voor. Syntaxonomisch nemen deze opnames een plaats in tussen het Atriplicetum littoralis (vooral in de oostelijke spontaan ontwikkelende zone) en de ruderale gemeenschappen van het Artemisietea vulgaris (vooral in het westelijk deel). Ondanks de floristische verschillen tussen de twee spontaan ontwikkelende zones clusterden ze mooi samen in de Twinspan-analyse.

Figuur 6.6 Links een overzicht van de pioniersvegetatie in het najaar van 2001 met een duidelijk zonering van de vegetatie: vooraan bloeiende zeeaster, centraal een smalle geelachtige zone met Stippelganzevoet en daarachter een roodbruine zone gedomineerd door rode ganzevoet. Rechts een detail van de rode ganzevoet-zone.

Globaal gezien leidde maaien tot een snelle toename van de bedekking van verschillende grassoorten en een versneld verdwijnen van de halofytische pioniers. De niet ingezaaide en de G-plots zijn niet goed gescheiden in de Twinspan en het ordinatiediagram, maar ze vertonen toch verschillen in soortensamenstelling. In de G-plots vormden de ingezaaide grassen een belangrijk aandeel (vooral Arrhenaterum elatius) terwijl in de stukken die alleen gemaaid werden vooral spontaan verschenen grassen domineerden (Holcus lanatus, Poa

trivialis en Vulpia myuros). Akkerdistel was veel meer aanwezig in de met grassen

ingezaaide plots.

Ook tussen de G en de H-plots waren er duidelijke floristische verschillen. Uiteraard waren de ingezaaide kruiden vooral aan te treffen in de H-plots. Cichorium intybus, Centaurea

jacea en Daucus carota waren best vertegenwoordigd. Ook fluitekruid was in 2004 duidelijk

aan het uitbreiden maar de soort kwam nauwelijks voor binnen de PQ’s. De andere ingezaaide kruiden kwamen niet of slechts sporadisch voor. Hoewel de grasssenmengeling in de G en H-plots zeer gelijkend was (zie tabel 6.1) waren er toch verschillen vast te stellen. In de G-plots domineerden fioringras en kweek. In de H-plots was gestreepte witbol veruit de meest dominante soort. Puccinnellia distans was aanvankelijk goed vertegenwoordigd in alle ingezaaide stukken maar ging snel achteruit, wat ongetwijfeld een gevolg is van de ontzilting

van de bovenste bodemlagen en het sluiten van het vegetatiedek. De syntaxonomische positie van de ingezaaide opnames is onduideljk, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de hoge weirdness en incompleteness indices in de Associa-analyse. De nauwste verwantschap ligt bij de ruderale gemeenschappen van het Artemisietea (met name het Dauco-Melilotion en Erigeronto-Lactucetum), maar de toename in de laatste jaren van typische graslandsoorten wijst op een ontwikkeling in de richting van het Arrhenatherion elatioris.

Cluster ‘2002’ is ook op floristisch vlak een moeilijk te definiëren overgangsgroep waar soorten uit de pioniersfase en de latere successiestadia samen in vertegenwoordigd zijn.

Tabel 6.4 Synoptische tabel van de soortensamenstelling en EIW van de TWINSPAN-clusters (niet alle soorten worden getoond). Presentie-klassen: geen symbool: absent; I: ≤20; II: ≤40; III: ≤60; IV: ≤80; V: ≤100. Klassen voor karakteristieke bedekking worden in superscript weergegeven: geen symbool:<5; +:≤10; I: ≤20; II: ≤40; III: ≤60; IV: ≤80; V: ≤100. De codes van de soorten die opgenomen zijn in het ordinatiediagram worden tussen haakjes weergegeven.

Twinspan-groep pionier depressie 2002 spontaan maaien/ zaaien G zaaien H

aantal opnames 19 22 31 35 28 25

gemiddeld aantal soorten 13.8 16.5 27.3 16.1 21.6 21.8 Gemiddelde gewogen Ellenberg Indicator-waardes

Vocht (M) 5.9 5.9 5.3 5.6 5.4 6.0

Zuurgraad (R) 7.0 6.9 6.7 6.7 6.5 7.0

Stikstof (N) 8.3 7.3 6.0 7.2 6.2 6.1

Zout (S) 2.5 4.4 2.1 0.7 0.2 0.7

Agrostis stolonifera (AGRSSTO) I IV+ VI IV+ IVII VI

Aira caryophyllea . I II . I .

Anthriscus caucalis . . I . I I

Anthriscus sylvestris . . . I

Arenaria serpyllifolia . . I . I .

Arrhenatherum elatius (ARRHELA) . I III I IVI VII

Artemisia vulgaris I I I II I .

Aster tripolium (ASTETRI) V+ VII IV+ II . I Atriplex littoralis (ATRPLIT) V+ IV II II+ . I Atriplex prostrate (ATRPPRO) VIII VI V III+ I II

Berteroa incana . . II I III I

Bromus hordeaceus (BROMHOR) I I III+ I II II Bromus tectorum (BROMTEC) . . III+ I II II

Calamagrostis epigejos . I I I . .

Calystegia sepium . . I . I .

Capsella bursa-pastoris . I II I I I

Cardamine hirsute (CARDHIR) . II I III+ II I

Centaurea jacea (CENTJAC) . . I . I IV

Cerastium fontanum s.l. (CERAFON) . I III I III II

Chenopodium album (CHENALB) III . I . . II

Chenopodium ficifolium (CHENFIC) III . I . I I

Chenopodium rubrum (CHENRUB) IV+ I . . . I

Cichorium intybus II . I . . III

Cirsium arvense (CIRSARV) III III+ V VI VI VII

Cirsium vulgare (CIRSVUL) . II IV IV IV IV

Crepis biennis . . I . . II

Crepis capillaris I I I . II I

Cynosurus cristatus (CYNSCRI) . . II . II I Dactylis glomerata (DACTGLO) . . III I IV III

Daucus carota (DAUCCAR) II I I I . III

Elymus repens (ELYMREP) III III+ IVII VIII VIII II

Epilobium hirsutum . I I I . .

Epilobium parviflorum . I I I . .

Epilobium species (EPILSPEC) . IV III IV I .

Erigeron canadensis . II II I I I

Festuca pratensis (FESTPRA) . . II . III+ IV Festuca rubra (FESTRUB) II I III+ I IV+ III

Galium aparine (GALUAPA) . I II III+ I .

Geranium molle (GERAMOL) . . II I IV I

Heracleum sphondylium . . . I . II

Holcus lanatus (HOLCLAN) I III V IV V VIII

Hypochaeris radicata . . I I I I

Juncus bufonius I I I . . .

Lactuca serriola (LACTSER) II IV III III . I

Lamium purpureum I . I I I I

Leucanthemum vulgare . . . I

Lolium multiflorum . I I . . I

Lolium perenne (LOLIPER) . II IV I III+ III

Malva sylvestris . . I . . I

Matricaria maritime (MATRMAR) VII VII VII IIII III IV+

Medicago lupulina I I II . II I

Medicago sativa I . I . I .

Melilotus alba (MELLALB) III II III I+ II I

Oenothera parviflora I I I I I .

Plantago lanceolata (PLANLAN) I I III I V V

Poa annua (POAANN) I II III I I .

Poa pratensis . I I . . .

Poa trivialis (POATRI) . III IV+ III IIII IV+

Polygonum aviculare I II I I . .

Polygonum lapathifolium III . . . . I

Polygonum persicaria II I I I I I

Puccinellia distans (PUCCDIS) II II III . I I

Rubus species . . . I II .

Rumex crispus (RUMECRI) II IV IV V V V

Rumex palustris I I I . . .

Scirpus maritimus . I . . . .

Senecio inaequidens I II I I . .

Senecio vulgaris (SENEVUL) III III III III I III Silene latifolia (subsp. alba) (SILELAT) I I II III III .

Sisymbrium altissimum (SISYALT) . I III I I I

Sisymbrium officinale (SISYOFF) . I II I I II

Sonchus asper III I I I . .

Sonchus oleraceus (SONCOLE) II III V III II IV

Spergularia salina I I+ I . . .

Stellaria media (STELMED) I II III I I I Taraxacum officinale s.s. . . II I II I Tragopogon pratensis . . I . I . Trifolium arvense . I II I II I Trifolium dubium . . I . II I Trifolium pratense . . I . II II Trifolium repens . I I . I I Triglochin maritima . I . . . . Trisetum flavescens . . . I

Urtica dioica (URTIDIO) . II+ I IVI I IV

Veronica arvensis . . II I II .

Vicia hirsute (VICIHIR) . I I I III I

Vicia sativa (VICISAT) I II IV II IVI I

Vicia species . I I I II I

Vicia villosa ssp. villosa . . II . I .

Vulpia myuros (VULPMYU) . II+ IVI I III+ III

Ten gevolge van de hypertrofe bodem worden baggerstorten vaak snel overwoekerd door grote brandnetel en akkerdistel. De hoogste bedekkingspercentages voor akkerdistel noteerden we in de ingezaaide en de laagste in de gemaaide (niet ingezaaide) stukken van de dijk. In de zuidelijke depressie bleef de bedekking van akkerdistel laag tijdens de eerste jaren. In alle zones zien we dat de hoogste bedekkingen bereikt worden in 2003 en dan terug afnemen. Grote brandnetel vestigde zich pas vanaf het tweede jaar en bleef grotendeels beperkt tot de spontraan ontwikkelende stukken, waar de soort voorkwam in verschillende zeer dichte populaties en eind 2004 nog steeds sterk uitbreidde. Onder maairegime bleef grote brandnetel een onopvallende soort.

6.1.3. DISCUSSIE