• No results found

Vergelijking

Wat in de individuele hoofdstukken opvalt, is dat de subjecten literatuur benaderen vanuit heel eigen hoeken. Zo is propaganda troef bij Erkenbrand. Voor Lemm is orde van het hoogste belang in de filosofie, politiek en de literatuur. Baudet haalt zijn esthetiek – en levensstijl, en nog meer – uit de negentiende eeuw (Arnts 19). Lukkassen is eclectische lezer bij wie genres en ‘hoge’ en ‘lage’ kunst door elkaar lopen, maar hij beoordeelt dat alles uiteindelijk op “transcendente zeggingskracht”. Benthin bouwt zijn literaire waardenstelsel op het jungiaanse archetype. Van Houten heeft als zinspreuk: “Als het maar iets verheldert.” Van Duyvenvoorde waardeert bovenal het tegendraadse denken, waaruit zijn achtergrond als filosoof blijkt. Van Bommel is in de kern een literatuurwetenschapper en docent, die een traditioneel erfgoed door wil geven.

Ik zal hier de antwoorden systematisch met elkaar vergelijken, met als doel grote lijnen te ontdekken. Daarna zal ik een theoretische brug slaan tussen de rechts-conservatieve filosofie in het algemeen en de rechts-conservatieve literatuurvisies die hier zijn getoond.

Transcendentie

De opvallendste overeenkomst tussen interviewsubjecten is de waardering voor het transcendentale in de literatuur. Dat element wordt op verschillende manieren beschreven. Andere woorden zouden zijn: het hogere, geestelijke, eeuwige, goddelijke of universele. Ik kies hier voor het woord transcendentie, omdat het gaat om het overstijgen van iets – materie, tijd, mensheid, individu of allemaal tegelijk.

Robert Lemm vindt dat literatuur universalistisch moet zijn, dus boven het “sektarische” van individualisme of identiteitsdenken moet uitstijgen. Hij waardeert tevens een “metafysische implicatie” in literatuur, wat betekent dat het literaire werk voorbij de dood gaat. Voor Lars Benthin is wat hij een archetypische of transcendentale lading noemt, het belangrijkste criterium om literatuur te beoordelen. Bas van Bommel definieert grote kunst als kunst die

59 transcendeert, met andere woorden, die een mens “boven het niveau van het alledaagse” uittilt. Sid Lukkassen stelt dat goede literatuur “transcendente zeggingskracht” heeft, dus ingaat op universele, eeuwige vragen over liefde, dood en God. Erkenbrand vindt dat kunst, dus ook literatuur, naar het hogere moet reiken. Het genootschap veracht het materialisme, want kunst moet voorbij het stoffelijke gaan (Éordred, “De Groene”). Als Thierry Baudet spreekt over een onveranderlijke menselijke behoefte aan “harmonie”, wil ik die ook transcendentaal noemen, omdat die individu en tijd zou overstijgen (Visser). Peter van Duyvenvoordes interesse in de thematiek van schuld en in de mens-Christus-relatie geeft aan dat het transcendente ook in zijn literaire oordeel een rol speelt, ook al stelt hij zelf

transcendentie niet centraal in zijn betoog.

Boudewijn van Houten past niet in deze trend. Wie een vergelijking wil forceren, kan zeggen dat Van Houtens waardering voor literair inzicht in ‘de mens’ bewijst dat hij geïnteresseerd is in een eeuwige en dus transcendente menselijke natuur. Echter, hij benadrukt het

transcendentale zelf niet. Bovendien, hij spreekt vooral in individualistische termen over schrijvers, die zelf een interessant persoon moeten zijn om goede literatuur te produceren. Daarom plaats ik hem niet in het rijtje hierboven.

Wat tevens opvalt, is dat het transcendentale voor sommige subjecten verbonden is met het schone. Van Bommel gebruikt een negentiende-eeuws Frans schilderij als voorbeeld van een kunstwerk dat het alledaagse overstijgt. Dat kunstwerk transcendeert zijn onderwerp, stelt hij, omdat het is geschilderd met inlevingsvermogen en met “een oog voor schoonheid”. Benthin noemt het hogere steeds in één adem met schoonheid. Goede kunst biedt “contemplatie op iets mooiers of hogers” dan de naakte werkelijkheid, zegt hij. Ook Erkenbrand verbindt schoonheid aan het hogere. Esthetiek gaat volgens de club niet enkel over iets moois, maar over “het filosofisch nastreven van het Sublieme zoals Kierkegaard het formuleert of

Heideggers concept van Das Sein” (Éordred, “De Groene”). Erkenbranders vinden dat kunst niet “de dieptes van de ruige en lelijke materiële wereld” moet laten zien (Éordred, “De Groene”). Goede kunst toont bijvoorbeeld “de schoonheid van de goddelijke, perfecte, menselijke vorm” (Caspar, “Arno Breker”).

Toegankelijkheid

60 Lukkassen, Baudet en Erkenbrand zeggen allemaal dat het grote publiek goede kunst herkent. Zo denkt Lukkassen dat iedereen een intuïtie heeft voor wat goede literatuur is. Iedere lezer heeft een gevoelsmatige “esthetische schaal”, zegt hij. Baudet spreekt van een natuurlijke behoefte aan schoonheid en zegt: “[Het overgrote deel van de mensen heeft] een afkeer van hedendaagse publieke kunst, (…) maar ze zijn zo geconditioneerd door allerlei

cultuurmarxistische ideeën dat ze van schrik meteen gaan roepen dat het fout is om je daar over uit te spreken” (Visser). Ook Erkenbrand is deze mening toegedaan, zoals blijkt uit hun plaatsing van het artikel “Diep van binnen haat iedereen moderne kunst”, waarin precies wordt betoogd wat de titel zegt. Goldman beweert dat er een “aangeboren gevoel voor schoonheid” bestaat, dat moderne kunstenaars actief proberen te vernietigen.

Tegelijkertijd zeggen Lukkassen, Lemm, Van Duyvenvoorde en Van Bommel dat grote literatuur niet voor iedereen hoeft te zijn. Lukkassen vindt dat de Nederlandse cultuur aan het verdommen is, wat hij betreurt. Ook stelt hij dat een schrijver geen erudiete gedachtes moet opofferen om de gemiddelde lezer te kunnen bereiken. Volgens Lemm gaan linkse boeken vaak over middelmatige personages, omdat die boeken herkenbaar moeten zijn voor de gemiddelde, middelmatige lezer. Goede literatuur bevat echter karaktervolle helden, vindt hij, ook al is het daardoor voor een klein publiek te begrijpen. Van Duyvenvoorde zegt: “De grote vloek van de schrijver is dat iedereen heeft leren lezen.” Hij laakt de democratisering van de literatuur en de “nivellerende” werking van het winstoogmerk van uitgeverijen. Van Bommel denkt dat literatuur de geest kan veredelen, en dat literatuuronderwijs dat ten doel moet hebben, maar dat niet iedereen in staat is tot zo’n veredeling.

Deze visies kunnen respectievelijk populair en hiërarchisch genoemd worden. De eerste gaat uit van een soort ‘wisdom of crowds’ wat betreft literatuur en schoonheid: het gros der mensen kan kwaliteit zien. De tweede gaat uit van ongelijkheid in het herkennen of leren herkennen van goede literatuur.

Tegelijkertijd uiten Van Duyvenvoorde en Benthin een soortgelijk idee over toegankelijkheid als waarde voor een literair werk op zich. Beide zeggen dat de beste literatuur toegankelijk is en toch een diepe laag bevat. Van Duyvenvoorde wil met zijn eigen roman zowel zijn moeder als een promovendus in de theologie interesseren. Benthin vindt dat de beste literatuur

makkelijk te lezen is, terwijl die wel diepere lagen en verwijzingen bevat die iets toevoegen maar niet storen bij het leesgemak. Deze visie is een soort hybride tussen het populaire en hiërarchische. In deze visie zijn het niet de gemiddelde of juist de begaafde lezers die goede literatuur herkennen, maar goede literatuur bereikt beide groepen.

61 Misschien bestaat een parallel in literair hiërarchisch-populistisch denken en politiek

hiërarchisch-populistisch denken. In de politiek kan dit beter elitarisme tegenover populisme heten. Beide stromingen komen voor binnen de rechts-conservatieve beweging. Aan de ene kan elitarisme. Lemm definieert rechts denken als gestoeld op het natuurlijke verschil dat tussen mensen zou bestaan, in plaats van op gelijkheid. Ik zou van de politieke opvattingen van Van Houten zeggen dat die ook gestoeld zijn op het verschil tussen mensen, want hij heeft gezegd dat mensen niet gelijk zijn en dat “we daar ook niet naar moeten streven” (Verwer). Thierry Baudet kan aan de andere kant geplaatst worden, als populist. Zo heeft hij gezegd dat zijn partij “tachtig á negentig zetels” kan halen als Nederlanders “hun hart laten spreken” (Oomen). Het is bekend hoe vaak Baudet afgeeft op de ‘elite’, die hij tegenover het volk stelt – bijvoorbeeld in zijn Uil van Minerva-toespraak, wanneer hij spreekt over een “bevolking” die zich tegen “de algehele capitulatie van onze bestuurders” keert (Baudet, “Over de uil”).

Het zou interessant zijn om te onderzoeken of elitaristen en populisten in de politiek vergelijkbaar over volk en elite denken in hun oordeel over de kunsten. Denken populisten bijvoorbeeld dat ‘het volk’ van zichzelf slim is wat betreft literatuur én wat betreft politiek? Om die vraag te beantwoorden had ik in interviews en het tekstonderzoek kunnen focussen op concepties van ‘het volk’, dus deze scriptie biedt nu te weinig materiaal om hierover conclusies te trekken. Toch zou de vraag interessant zijn voor verder onderzoek.

Tijdperk

Het valt op dat veel subjecten een interesse hebben voor een bepaald tijdperk. De meesten hebben een voorliefde voor literatuur uit de periode van ongeveer 1850 tot 1939. Van Bommel heeft een bijzondere interesse in literatuur uit de late negentiende en vroege

twintigste eeuw. Van Houten voelt zich literair het meest thuis in het Nederlandse interbellum en de Franse negentiende eeuw. Baudet houdt van de negentiende eeuw in het algemeen, de Franse late negentiende eeuw in het bijzonder (Arnts 20). Lemm vindt de metafysica die hij zo waardeert, vooral in schrijvers van voor de Tweede Wereldoorlog, zoals Van Eeden, Nijhoff en Couperus. Van Duyvenvoorde vindt dat de Nederlandse cultuur een te grote breuk heeft gemaakt met de wijsheid die stamt uit de tijd van vóór 1968. Net als Lemm noemt hij verschillende auteurs uit de eerste helft twintigste eeuw als schrijvers met conservatieve waarden: J.C. Bloem, Gerrit Achterberg, Hendrik Marsman en J. Slauerhoff. Bovendien heeft

62 hij een persoonlijke liefde voor het decadentisme, dat hoogtij vierde in de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste van de twintigste. Benthin ligt met zijn smaak aan de rand van het tijdperk, want hij houdt van existentialisme, absurdisme en magisch realisme: stromingen van iets voor en na de Tweede Wereldoorlog.

Men had kunnen verwachten dat de subjecten een voorliefde hadden voor andere tijdperken. Het is opvallend dat niemand de Romantiek noemt, terwijl er volgens Wilson een duidelijke lijn loopt tussen Romantiek en conservatisme (21). Erkenbrand noemt zichzelf weliswaar Romantisch, maar schrijft nauwelijks over Romantische werken en noemt er bijna geen in zijn canon. Gezien het nationalistische aspect van de rechts-conservatieve beweging is het ook opvallend dat er weinig canonieke auteurs uit de Gouden Eeuw worden genoemd. Immers, dat tijdperk is een hoofdingrediënt in het nationale zelfbeeld, zoals

geschiedenisprofessor Lotte Jensen heeft geschreven: “[D]eze op de klassieken gestoelde metafoor [speelt] al eeuwen een centrale rol in het proces van Nederlandse natievorming (…) tot op de dag van vandaag.” De Gouden Eeuw is daarom ook een arena waarin progressieve en conservatieve versies van de nationale identiteit met elkaar botsen, bijvoorbeeld in discussies over slavernij. Toch zijn er geen fervent Vondel- of Bredero-lezers onder de geïnterviewden. Ook een interesse in de middeleeuwen en de klassieke oudheid is voor te stellen bij conservatieve lezers. Wilson beweert immers dat conservatieven geïnteresseerd zijn in premoderne manieren van leven en in de wijsheid van Jeruzalem en Athene (26), die in die tijdperken te vinden zijn. Echter, enkel Erkenbrand en Van Bommel leggen een speciale liefde voor de Oudheid aan de dag.

Hoe valt de interesse in de late negentiende en vroege twintigste eeuw te duiden? Een deel van de reden dat de subjecten weinig literatuur van vóór 1850 waarderen, is waarschijnlijk dat literaire werken, hoe ouder ze zijn, hoe minder populariteit genieten. Een werk uit 1830 staat immers verder van de moderne lezer af dan een werk uit 1930. Zowel de taal als ideeënwereld van het werk zijn dan namelijk een extra eeuw verwijderd van de lezer – een extra honderd jaar van ontwikkeling, verandering. Laat staan werken uit de middeleeuwen. Een tweede, interessantere reden is dat rechts-conservatieven geïnteresseerd zijn in het thema van moderniteit en kritiek daarop. Hoe verhoudt een mens zich tot de moderne wereld? In hoeverre rijmt of botst de menselijke natuur met een moderne omgeving? Anthony Giddens definieert moderniteit als een beschaving die de wereld ziet als maakbaar door mens, wiens economie uit industrie en markteconomie bestaat en die politieke instituties als de natiestaat en democratie kent (Giddens en Pierson 94). Die beschavingselementen begonnen zich in

63 Nederland exponentieel te ontwikkelen in de loop van de negentiende eeuw. De eerste trein reed bijvoorbeeld in 1839 en de Grondwet die de basis van de democratie vormt, dateert uit 1848. Literatuur uit deze periode worstelt daarom met de beginselen van de moderniteit. Van Bommel zegt dat hij werken uit de laat-negentiende en vroeg-twintigste eeuw leest omdat dat tijdvak een “scharnier” is tussen de oude wereld en de moderne wereld. De cultuur van die jaren geeft dus inzicht in “wie wij zijn”. Baudet ziet de literatuur van Mallarmé als “een poging om de moderne tijd te verzoenen met onze emotionele en esthetische behoeften” (Arnts 20). Diezelfde woorden hadden uit de mond van Benthin kunnen komen, want ook hij zoekt in de genres die hij leest naar het wezenlijke van de mens en naar het vervreemdende van de moderne tijd. Hij is geïnteresseerd in existentialisme en absurdisme omdat schrijvers uit die stromingen de vervreemding van globalisering, technologie en rationalisme weten te vangen. Als Van Houten zijn waardering voor het Nederlandse interbellum uitlegt, maakt hij daarbij de veelzeggende opmerking: “Ik ben geen man van mijn tijd.” Veel subjecten lijken een afstand te voelen van de moderne maatschappij. Het is dan niet vreemd als zij ook

interesse tonen in literatuur die de reflecteert op de periode waarin die maatschappij ontstond.

Traditie en experiment

Verschillende subjecten hechten waarde aan traditionele structuur in literatuur. Lemm breekt een lans voor de oude verhaalstructuur met begin, midden, eind en een held met

ontwikkeling. Van Duyvenvoorde beschrijft de conservatieve houding tegenover literatuur als volgt: “Schrijf eerst maar eens 300 sonnetten en probeer dan het vrije vers (…) Leer eerst maar eens alle regels en ga dan experimenteren.” Daarmee zegt hij niet dat een experimentele vorm op zichzelf slecht is, maar hij brengt wel een hiërarchie aan waarbij de traditionele vorm bovenaan staat. Van Houten noemt literaire experimentators “knutselaars”, want

meestal leidt experiment tot slechte literatuur, vindt hij. Net zoals Van Duyvenvoorde is hij er niet per se op tegen – hij denkt immers ook dat conventies het schrijven dood maken – maar hij wantrouwt het experiment wel. Ook Benthin zegt dat experimenteren acceptabel is, zelfs onmisbaar, maar hij keert zich tegen “experimenteren om het experimenteren”. Hij vindt dat er tegenwoordig teveel waarde wordt gehecht aan het doorbreken van regels. Erkenbrand is sterk voorstander van traditionele vormen. Het genootschap roemt negentiende-eeuwse dichters van christelijke en nationalistische overtuiging omdat zij naar perfectie van vorm streefden, in plaats van experiment (Caspar, “Vergeten”).

64 Gemiddeld genomen heerst dus een zekere wantrouw jegens literair experiment onder de subjecten. Tradities wat betreft vorm kunnen op waardering rekenen, enkele respondenten daargelaten.

Intertekstualiteit

Hoewel niet iedereen aangaf voor- of tegenstander te zijn van intertekstuele verwijzingen, brak een drietal subjecten er een lans voor. Benthin verdedigt het principe van

‘namedropping’, want allusies in een boek kunnen bewijzen dat de schrijver veel boeken heeft gelezen met de archetypische laag die Benthin zo waardeert. “Het is heel belangrijk dat er verwezen wordt naar het verleden,” zegt hij. Ook Van Duyvenvoorde vindt het “leuk” als hij boek leest waarin de schrijver laat merken dat die kennis heeft van diens plek in de literatuurgeschiedenis. Ten slotte zegt Lemm dat een goed literair werk doordrongen is van canonieke kennis. Ook al ligt die niet aan de oppervlakte, een groot schrijver kan niet anders zijn dan een lezer van grote werken. Alleen Van Houten ziet intertekstualiteit expliciet als een minpunt in literatuur. Hij spreekt over “te koop lopen met belezenheid” en “leunen op anderen”.

Cultuurwereld

De subjecten zijn unaniem in hun oordeel over de huidige Nederlandse cultuurwereld: die wordt gedomineerd door links – linkse mensen en linkse idealen. Van Houten schrijft dat de literatuurwereld geen rechtse literatuur toelaat en noemt haar daarom zelfs “nazi-achtig”. Van Duyvenvoorde stelt dat culturele recensies en subsidies niet worden toebedeeld aan openlijk rechtse schrijvers, wat resulteert in een groot aantal “kastconservatieven” in Nederland. Zijn partijgenoot Baudet is dezelfde mening toegedaan. Hij heeft gezegd: “Uiteindelijk moet er een cultuuromslag komen. Een andere houding in de culturele wereld, op scholen,

enzovoorts” (Galien). De cultuurmarxistische ideologie in Nederland is volgens Baudet zo sterk dat gewone mensen niet durven te klagen over modernistische kunst (Visser). Ook Benthin stelt dat de huidige culturele elite links-progressief is. “De positie die rechts-

conservatieven nu hebben, is dezelfde als de mensen die in de jaren 50 en 60 streden tegen de toenmalige heersende moraliteit,” zegt hij. Van Bommel laat zich weliswaar niet uit over de huidige literatuurwereld, maar wel over de wereld van literatuurwetenschap, waar het ideaal van ‘social justice’ volgens hem heeft postgevat. Lemm stelt daarnaast vast dat linkse

65 ideologie en het postmodernisme heersen in culturele kringen, alsook op de universiteit. Lukkassen noemt de media- en cultuurwereld “één grote cultuurmarxistische bende” waarvan de leden elkaar het hand boven het hoofd houden. Erkenbrand poneert dat de ideologie van cultuurmarxisme “regelmatig verkapt [is] terug te vinden op de televisie, op de radio, in kranten, in tijdschriften, in films en in muziek” (Postbode, “Cultuurmarxisme”). Ook denkt het genootschap dat de Nederlandse poëzie van tegenwoordig “gedegeneerd” is en neerkomt op “platte seks en gejammer over het lot van mensen aan de andere kant van de wereld”, wat voor Erkenbrand neerkomt op linkse ideologie (Caspar, “Vergeten”).

Politisering

Uit de visies van de subjecten blijkt een duidelijke trend: hoe extremer hun politieke overtuiging is, hoe meer gepolitiseerd hun literair-esthetische waarden zijn.

In het hoofdstuk over Erkenbrand is beargumenteerd dat het genootschap weliswaar over literaire waarden publiceert, maar bovenal zijn eigen ideologische boodschap wil zien in een literair werk. Dat is bijvoorbeeld de reden dat pulpfictie meermalen voorkomt in de

Erkenbrand-canon en dat fascistische propagandaboeken als The Cradle Song worden aangeprezen. Grof gesteld is literatuur voor de fascisten niet waardevol op zichzelf maar als potentiële propaganda.

De drie reactionaire subjecten, Lukkassen, Lemm en Baudet, geven eveneens blijk van een sterk gepolitiseerde blik op literatuur, hoewel ze de bellettrie niet volledig tot propaganda maken. Lukkassen vindt zelf niet dat hij ideologisch naar literaire werken kijkt, maar schrijft een politieke roman met honderden voetnoten die naar echt politiek nieuws verwijzen en prijst een roman aan omdat de hoofdpersoon erin met seks wordt beloond voor zijn ideologie, wat hij “pedagogisch” noemt (Lukkassen, “Hedonistische”). Lemm durft te stellen: “Alle écht grote schrijvers zijn conservatief, zo niet reactionair.” Hij ziet dat zijn eisen voor goede literatuur veel vaker door rechtse schrijvers worden vervuld dan door linkse. Baudet trekt zelf expliciet parallellen in zijn politieke en esthetische visies, wanneer hij spreekt over

modernisme in de kunst en de politiek (Visser). Bovendien speelt en citeert hij met literatuur op een manier die haar vooral als ideologisch middel inzet.

Voor de liberaal-conservatieve subjecten stonden literatuur en ideologie verder uit elkaar. Zo benadrukte Van Bommel dat hij grote waardering heeft Thomas Mann, ook al is Mann zowel links als rechts geweest in zijn schrijverschap. Van Duyvenvoorde houdt van de filosofie van

66 het Franse poststructuralisme, de kunst van de postmodernistische Jeff Koons en abstract-