• No results found

Hoofdstuk 4 – Transitie

4.5 Verdere transformatie met uitzendervaring

De missie in Srebrenica en het bijbehorende militaire en politieke trauma had een belangrijk gevolg voor de Koninklijke Landmacht en daarmee ook voor het optreden in verstedelijkt gebied. Vanuit een militair perspectief werd de focus vanaf midden jaren negentig sterk gelegd op een landmacht die geschikt was voor operaties ‘hoog in het geweldsspectrum’.195

De leidende gedachte dat er voor operaties lager in het geweldsspectrum, zoals vredesoperaties, altijd afgeschaald kon worden werd hierdoor nog sterker in het zadel geholpen.196 Een krijgsmacht primair ingericht voor het uitvoeren van vredesmissies werd

echter niet capabel geacht op eenvoudig op te schalen. Het zou bij een dergelijke inrichting ontbreken aan de middelen en mentaliteit om te “escaleren”.197 Dit hing sterk samen met het

waarborgen van de eigen identiteit en cultuur van de landmacht, evenals de waarborging van (technologische) investeringen om hoog in het spectrum te kunnen blijven opereren.198

4.5.1 Stabilisatie in stedelijk gebied

Hoewel de val van Srebrenica een grote impact had op zowel de politiek als de krijgsmacht waren beiden toch gemotiveerd om bij te blijven dragen aan het beëindigen van het

Joegoslavië-conflict. Na het sluiten van het Dayton-vredesakkoord in 1995 nam Nederland wederom deel aan missies in voormalig Joegoslavië, ditmaal onder NAVO-commando: van 1995 tot 1996 de implementatie-macht in Bosnia Herzegovina (IFOR), van 1996 tot 2004 aan de opvolgende stabilisatiemacht (SFOR), en van 1999 tot 2000 aan de vredesmacht KFOR in Kosovo. De landmacht nam het grootste aandeel bij de uitzendingen voor haar rekening, tijdens SFOR afgewisseld met eenheden van het Korps Mariniers. De Nederlandse eenheden opereerden hier voornamelijk in en rondom stedelijke gebieden.

Hoewel zowel het mandaat van IFOR als SFOR de betrokken eenheden niet toestond om zich te mengen in taken die toebehoorde aan de civiele politie, raakten gedurende de

195 Defensienota 2000.

196 Korteweg, ‘The Superpower, 263.,

Osinga & de Wijk, ‘Innovating’, 129.

197 Osinga & de Wijk, ‘Innovating’, 129. 198 Ibidem, 129.

uitzending de Nederlandse eenheden steeds vaker betrokken bij politie-achtige taken. Hierbij waren de zogenaamde sociale patrouilles en het verzamelen van inlichtingen door frequent contact met de burgerbevolking belangrijke elementen.199 De Nederlandse eenheden volgden hierin het voorbeeld van hun Engelse collega’s die actief waren in dezelfde regio: ze offerden delen van hun bescherming op om een meer toegankelijke houding aan te nemen en het vertrouwen van de burgerbevolking te winnen. Zo werden de helmen ingewisseld voor baretten en werden de wapens doorgaand op de rug gedragen, met de loop naar beneden gericht.200 Hoewel ze hiermee kwetsbaarder werden, leverde het uiteindelijk veel winst op het gebied van sociale interactie en het inwinnen van informatie. Ook werd het aanzien en beeld van de Nederlandse eenheden positief beïnvloed. Dit in tegenstelling tot de Amerikaanse eenheden, die altijd in volle gevechtsuitrusting bleven en daarmee afstand creëerden tot de bevolking.201

Het vinden van de juiste mix tussen robuust optreden en een meer terughoudende vorm die inzette op de-escalatie vormde een uitdaging aan het begin van de IFOR-missie. Zo was IFOR-1 nog vooral getraind voor het “blauwe” optreden wat ze zou gaan vervullen als Dutchbat 4, maar was het accent voor IFOR-2 vooral op operaties in het hogere

geweldsspectrum komen te liggen. Gedurende IFOR en SFOR leerden de Nederlandse eenheden steeds beter om de juiste houding bij de wisselende situaties aan te nemen en eventueel snel van houding te wisselen als de situatie daarom vroeg. Het oefenen van

verschillende snel wisselende situaties en daarbij horende houdingen werd ook een onderdeel van de training voor de uitzending.202

Het omgaan met publieke ongeregeldheden was een ander element wat gedurende de uitzending meerdere keren voren kwam. Vanaf 1997 werden CRC-training en voorbereiding structureel toegevoegd aan de voorbereiding van SFOR.203 Daarbij werd er aandacht besteed aan het arresteren van individuen, het gebruik van CRC materialen en de samenwerking met andere eenheden van het bataljon.204 In realiteit werden de CRC eenheden zelden ingezet, omdat de commandanten ter plaatsen bang waren dat de te lichte “bewapening” van een schild en stok de eenheden in gevaar zou brengen, aangezien veel burgers over

(hand)vuurwapens beschikten. De trainingen van de CRC-eenheden drukte daarnaast zwaar

199 Peter Neuteboom, Beyond Borders: The Role of the Netherlands Army in Public Security during Crisis Management Operations (Oisterwijk: Wolf Legal Publishers, 2014) 158.

200 Neuteboom, Beyond Borders,180. 201 Ibidem, 180.

202 Ibidem, 182 203 Ibidem, 158. 204 Ibidem, 159.

op de capaciteit van de Marechaussee en vanaf 1999 werd besloten dat het toewijzen van CRC niet langer automatisch zou plaats vinden, maar inzet beoordeeld moest worden op basis van de situatie ter plekke.205

Tijdens KFOR ontbrak het aan een functionerend politieapparaat, dus vervulde de stabilisatie-eenheden van KFOR-1 meerdere politie-achtige taken om de publieke orde te handhaven, waaronder ook onderzoeken naar en arrestaties van verdachten.206 De

Nederlandse regering stond hier echter terughoudend tegenover en verwachtte dat er een gereserveerdere houding zou worden aangenomen met betrekking tot het vervullen van taken rondom het bewaken van de openbare orde. Na het arriveren van een door de VN gevormde politiemacht beperkten de Nederlandse eenheden hun taken tot het uitvoeren van sociale patrouilles, het bemannen van checkpoints en het toezien op ordelijk verlopen van demonstraties. Ook werden er meerdere wapeninzamelingsacties en wapenopslag ontmantelingsacties ondernomen. Hoewel er in eerste instantie twijfel bestond onder de officieren of Nederlandse eenheden van KFOR-1 voldoende waren getraind in het toepassen van terughoudendheid van geweld en de-escalatie, bleek dit tijdens de missie snel te worden opgepakt en zonder veel problemen te worden uitgevoerd. Trainingen voor KFOR-2 werden hier verder op ingericht en de eenheden werden voorbereid op het flexibel omgaan met wisselende situaties.

Tijdens beide uitzendingen traden de Nederlandse eenheden veelvuldig

gedecentraliseerd op; tijdens IFOR en SFOR vaak met teams van 6 tot 8 mensen, tijdens KFOR vaak met 6, maar duo’s kwamen ook voor.207 Er lag echter weinig nadruk op “junior

leadership”; enkel in situaties waarin acuut gehandeld moest worden namen de lagere officieren soms eigen initiatief, maar verder hanteerden men het principe dat bij voordoende situaties er eerst contact opgenomen moest worden met de “operations room”, om vanuit daar verdere instructies te krijgen.208

4.5.2 Ontwikkelingen en institutionalisering

Vanaf midden jaren negentig publiceerde de Koninklijke Landmacht haar eerste post-Koude Oorlog doctrines. In 1996 verscheen de eerste publicatie “Militaire Doctrine”, waarin de verscheidenheid in verschillende operaties, zoals crisismanagement en vredesoperaties, aan

205 Ibidem, 158. 206 Ibidem, 213. 207 Ibidem, 183. 208 Ibidem, 183-184.

bod kwamen. Hoewel de doctrine geen aparte sectie wijdde aan optreden in verstedelijkt gebied, werd er wel een aantal keer naar dit soort operaties verwezen.209 Ook erkende de doctrinecommissie dat de toegenomen verscheidenheid aan operaties uitgebreider onderzoek vereiste, met verdiepende publicaties als resultaat. Er werden verschillende deelstudies gelanceerd, en er werd gewerkt aan specifieke doctrine publicaties voor reguliere gevechtsoperaties, vredesoperaties, nationale operaties en irreguliere gevechtsoperaties.

De tweede post-Koude Oorlog doctrine publicatie werd gewijd aan gevechtsoperaties, waarvan in 1998 deel A ‘Grondslagen’ en deel B ‘Reguliere gevechtsoperaties’ verschenen. In deel B kwam het optreden in verstedelijkt gebied in verschillende secties redelijk

uitgebreid aan bod, met onder andere een basale beschrijving van de kenmerken van optreden in verstedelijkt gebied, en de rol van deze vorm van optreden in het aanvallend, verdedigend en vertragend gevecht. 210 Conform de manoeuvre insteek die de grondslag bleef voor de

Koninklijke Landmacht, was het advies van de doctrine hetzelfde als tijdens de Koude Oorlog: oorden en stedelijk gebied moesten indien mogelijk worden gemeden.211 Daarnaast

lag de focus op optreden in verstedelijkt gebied binnen de doctrine op het tactische niveau: de situatie ter plekke, beïnvloed door aanwezig troepensterkte van de vijand, het terrein, de dichtheid van de bebouwing en de beschikbare middelen, zouden het aanvalsplan in grote mate bepalen. De infanterie stond centraal, tanks, pantser en genievoertuigen zouden ondersteunend opereren. Het plan moest eenvoudig blijven, de inlichtingenverzameling en verkenning moesten intensief plaats vinden.212 Personele middelen, in het bijzonder water en munitie, moesten in hogere mate dan normaal aanwezig zijn om het gevecht vol te houden.213

Ook in de 1999 gepubliceerde LDP III ‘Vredesoperaties’ kwamen een aantal

elementen terug van optreden in bebouwd of verstedelijkt gebied, voornamelijk gericht op wat eerder beschreven is al het maatschappelijke element. Daarbij hoorde vooral het ondersteunen van lokale autoriteiten en veiligheidstroepen, met taken als “crowd-control”, patrouilles lopen, huiszoekingen verrichtten, en checkpoints bemannen.214 Op doctrine niveau bestond er dus nog een kunstmatige scheiding tussen de verschillende vormen van optreden en werd de complexiteit van operaties in stedelijk gebied zoals gevangen in het “three-block-war” 209 Doctrinecommissie Koninklijke Landmacht, Landmacht Doctrine Publicatie I: Militaire Doctrine

(Amersfoort, 1996) 166, 169, 170.

210 Doctrinecommissie Koninklijke Landmacht, Landmacht Doctrine Publicatie Deel II, Deel B ‘Gevechtsoperaties tegen een regulier tegenstander’ (Amersfoort 1998) 217-219, 258-260, 295-296. 211 Ibidem, 217.

212 Ibidem, 217-218. 213 Ibidem, 258-260.

214 Doctrinecommissie Koninklijke Landmacht, Landmacht Doctrine Publicatie Deel III: Vredesoperaties

concept dus niet verwoord.

Parallel aan de ontwikkeling van de nieuwe doctrines werden er verschillende deelstudies uitgevoerd, waaronder ook één naar optreden in verstedelijkt gebied. Deze

deelstudie vormde de basis voor het verder ontwikkelen van het denken binnen de Landmacht over optreden in verstedelijkt gebied en het was tevens de eerste keer dat het onderwerp in samenhang werd beschreven.215 Een van de belangrijkste kantelingen van de deelstudie was de erkenning dat het vermijden van oorden, zoals nog beschreven in de kort daarvoor gepubliceerde LDP-deel B, niet langer aansloot bij de realiteit van moderne Westerse krijgsmachten en hun taken. De toenemende urbanisatie en de veranderde functie van de Nederlandse krijgsmacht, zou verstedelijkte gebieden juist een van de belangrijkste

operatiegebieden van de Landmacht maken.216 Naast aanvullend materieel was er ook grote behoefte aan aanvullende opleiding, aangezien defensie eind jaren negentig was overgegaan tot de aanleg van Oostdorp en Marnehuizen, twee trainingsfaciliteiten voor optreden in verstedelijkt gebied. Met de aanleg van eigen trainingsfaciliteiten wilde de Landmacht tegemoetkomen aan het toenemend belang van voorbereiding op optreden in verstedelijkt gebied, zonder daarbij volledig afhankelijk te zijn van buitenlandse trainingsfaciliteiten, zoals het geval was met de voorbereidingen en oefeningen van Dutchbat.217

De deelstudie concludeerde dat er op verscheidende vlakken aanvullingen of

investeringen nodig waren om de OVG-capaciteiten op een solide niveau te brengen. Zo werd het belang van “junior leadership” benadrukt, met als gevolg dat troepen tot op het laagste niveau over adequate communicatiemiddelen moesten beschikken. Verder moesten eenheden met van specialistische apparatuur worden voorzien, zoals “over the hill and around the corner” middelen en “Remoted Piloted Vechicles”, om adequate en actuele inlichtingen te kunnen verzamelen. Verder adviseerde de deelstudie investeringen in “multi-purpose”

gereedschap om hindernissen te kunnen verwijderen of omzeilen, de aanschaf van kleinere en handzamere wapens met meer magazijn capaciteit, en investeringen in precisiemunitie en lichtere vormen van vuursteun, zoals bijvoorbeeld 60mm mortieren en granaatwerpers.218 Ook betere bescherming, geniecapaciteiten en verzorging te velde verdiende meer aandacht en investeringen. Hoewel het maatschappelijke element van OVG en investeringen in CIMIC- capaciteiten wel werden benoemd, beperkte de concrete adviezen voor dit element zich tot

215 Deelstudie Operaties in Verstedelijkt Gebied (Amersfoort: OTCmanoeuvre, 15 March 2001) 2. 216 Ibidem, 3.

217 Bootsma (red.), Srebrenica, 1992.

aanvullende “crowd and riot control” middelen.219 Ook de aandacht voor de specifieke aard

van vredesoperaties in stedelijk gebied was beperkt: aanvullende training was weliswaar vereist, maar een concrete invulling daarvan moest worden bepaald op basis van de aard van de vredesoperaties waaraan zou worden deelgenomen.220 De overgrote adviezen en suggesties richtte zich op de uitdagingen van het stedelijke terrein en het stedelijke gevecht.