• No results found

Hoofdstuk 4 – Transitie

4.2 Defensie transformatie

De veranderende aard van het landoptreden zoals beschreven in hoofdstuk twee werd bij Westerse krijgsmachten in de afgelopen decennia weliswaar deels gedreven door

technologische ontwikkelingen, maar vooral de groeiende diversiteit in taken,

maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, en diversiteit aan tegenstanders zijn in grote mate bepalend geweest. Deze laatste elementen worden gedreven door een aantal

ontwikkelingen: allereerst een veranderende internationale veiligheidssituatie na het eindigen van de Koude Oorlog, waarbij het toneel niet langer gedomineerd werd door de tegenstelling tussen Oost en West.146

Ten tweede een ontwikkeling die daar sterk mee samenhing, namelijk een veranderende kijk op de internationale veiligheidssituatie, waarbij de meest significante verschuiving een breder begrip van het concept veiligheid betekende.147 Gedurende de Koude Oorlog werd het veiligheid denken vooral gevormd door de “traditionele school”

gedomineerd door het Realisme; een vrij smalle benadering van het concept veiligheid, waarbij de staat centraal staat. De veiligheid van de staat moest gegarandeerd worden doormiddel van (dreiging met) geweld.148 Militaire middelen stonden hierbij centraal: als afschrikking, om tegenwicht te bieden tegen potentiële dreigingen van de nationale

soevereiniteit; als middel, om (potentiële) dreigingen uit te schakelen of ze vroegtijdig in de

142 Ibidem, 153.

143 P.J. Teunissen & H. Emmens, ‘De Krijgsmacht in Internationaal Verband’, in Krijgsmacht, Studies over de Organisatie En Het Optreden, ed. by E. Muller (2004) 76.

144 Teunissen & Emmens, ‘De krijgsmacht’, 76. 145 Homan, ‘Nederlandse Krijgsmacht’, 154.

146 Roy de Ruiter, ‘Breuklijn 1989: continuïteit en verandering in het Nederlandse defensiebeleid 1989-1993’,

(Amsterdam, 2018) 18-19.

147 Barry Buzan en Lene Hansen, The Evolution of International Security Studies (Cambridge University Press,

2009) 205.

kiem te smoren om zo groter conflict te voorkomen.149 Na de Koude Oorlog kwam er meer aandacht voor “niet-traditionele” aspecten van veiligheid, zoals politieke, economische, sociale en klimatologische dreigingen die het leven van individuen beïnvloedden.150 Deze roep om meer aandacht voor “niet-traditionele” aspecten van veiligheid had ook invloed op de oriëntatie van de Verenigde Naties. Waar ze sinds haar oprichting tijdens de Koude Oorlog zich vooral had beziggehouden met vredesmissies tussen staten, werd met de ratificatie van de Agenda voor Vrede in 1992 de oriëntatie verbreed met vrede en veiligheid binnen staten.151 Daarmee konden er voortaan ook militaire middelen worden aangewend om strijdende partijen binnen staten uit elkaar te houden en conflicten te beëindigen.

Ten derde de start van de transformatie van Westerse krijgsmachten, waarbij ook de Nederlandse krijgsmacht al vanaf begin jaren negentig ingrijpende ontwikkelingen

doormaakte.152 Welke invloed deze verscheidende ontwikkelingen precies hadden op de

Landmacht komt later uitgebreider aan bod. Eerst richten we ons op de verschillende drijvers van defensietransformatie waar binnen de literatuur onderscheid tussen wordt gemaakt.

Politicoloog Rem Korteweg maakt een onderscheid tussen twee niveaus van defensie transformatie: een politiek en een militair niveau. Hoewel ze onderling verbonden zijn betreft het politiek niveau vooral de oriëntatie en het doel waarvoor de krijgsmacht wordt gebruikt.153 Het militaire niveau richt zich op het verbeteren van de operationele effectiviteit.154

Transformatie van de krijgsmacht kan dus enerzijds een vanuit de politiek opgelegde verandering van functie zijn, door bijvoorbeeld de taken aan te passen. Anderzijds kan het drastische veranderingen in het opereren beslaan, door bijvoorbeeld nieuwe technologieën te introduceren of doctrines aan te passen.155 Hoewel deze twee niveaus ook een wisselwerking kunnen vormen, is dit niet noodzakelijk. Daarnaast betekent transformatie niet noodzakelijk innovatie, maar impliceert wel verandering.

Janine Davidson noemt drie belangrijke drijvers voor militaire verandering: allereerst druk van buitenaf, vaak in de vorm van zoals hierboven beschreven verandering van functie, of de uitbreiding van het aantal taken. 156 Dit hangt sterk samen met de aanhangers van het

149 Sten Rynning, ‘Realism and the Common Security and Defence Policy’, JCMS: Journal of Common Market Studies, 49.1 (2011), pp. 23–42, specific 25-32.

150 Buzan & Hansen, The Evolution, p. 187-220, 224. 151 Teunissen & Emmens, ‘De krijgsmacht’, p. 76. 152 De Ruiter, ‘Breuklijn 1989’, 19-21.

153 Arie Korteweg, ‘The Superpower, the Bridge-Builder and the Hesitant Ally: How Defense Transformation

Divided NATO (1991-2008)’ (Leiden University, 2011) p. 19-20.

154 Korteweg, ‘The Superpower’, 19. 155 Korteweg, ‘The Superpower’, p. 19.

156 Janine Davidson, Lifting the Fog of Peace: How Americans Learned to Fight Modern War (University of

“Civil-Military” model van militaire verandering, ontwikkeld door Barry Posen. Posen argumenteert dat zowel verandering als innovatie voortkomen uit het ingrijpen in het denken van de militaire organisatie, formeel door verandering in doctrine te bewerkstelligen. 157

Ten tweede de mogelijkheid om te groeien of te overleven van de militaire organisatie als geheel, maar nog veel vaker als een vorm van rivaliteit tussen verschillende

krijgsmachtonderdelen.158 Aanhangers van het “Interservice Model” volgen de lijn dat de schaarste in (fiscale) middelen de verschillende krijgsmachtdelen ertoe dwingt om hun bestaansrecht te bewijzen om zo voldoende middelen te behouden.159 De verwachting is dat de krijgsmachtonderdelen innoveren om hun budget te kunnen behouden.160 Hier geldt ook: beperkte financiële middelen hoeven geen garantie te bieden voor innovatie; ze kunnen ook de aanleiding zijn voor puur overleven, waarbij de krijgsmachtonderdelen mensen en middelen afstoten, of belangrijke investeringen uitstellen, om zo hun begrotingen rond te krijgen.

De derde drijver voor verandering is falen. Als de doctrines, protocollen, trainingen of middelen niet langer aansluiten bij de realiteit, worden krijgsmachten gedwongen te

veranderen. 161 Een voorbeeld is een tegenstander die een dusdanig technologisch of numeriek overwicht behaalt dat de krijgsmacht er niet tegen is opgewassen. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook falen niet altijd tot innovatie of verandering hoeven te leiden. Kjell Inge Bjerga en Torunn Laugen Haaland argumenten dat zeker in het geval van kleinere staten hier de druk hiervoor vaak voor ontbreekt.162 Ze noemen het voorbeeld van bijdrages van

multilaterale operaties waarbij kleine staten regelmatig hoofdzakelijk om politieke of symbolische redenen aan deel nemen, vaak met bescheiden troepenmachten. Zelf als ze met hun operationele ervaringen tegen problemen aanlopen of zelfs falen in het uitvoeren van hun taak, betekent het nog niet dat dit dusdanig geëvalueerd of verwerkt wordt om een significante verandering in het optreden te bewerkstelligen.163 De redenen voor het niet verwerken van falen lopen sterk uiteen: van een gebrek aan politieke wil, of weerstand binnen de militaire organisatie, tot een gebrek aan financiële middelen.

157 Adam Grissom, ‘The Future of Military Innovation Studies’, Journal of Strategic Studies, 29.5 (2006) pp.

905–34, specific 908.

158 Davdison, Lifting the Fog, 12. 159 Grissom, ‘The future’, 910. 160 Ibidem, 911.

161 Davidson, Lifting the Fog, 13.

162 Kjell Inge Bjerga and Torunn Laugen Haaland, ‘Development of Military Doctrine: The Particular Case of

Small States’, Journal of Strategic Studies, 33.4 (2010), 505–33, 505.