• No results found

Schrijfopdracht havo 4 (Schoolexamen I: tijdvak 1 t/m 4)

Opdracht 2-1 Van oudheid naar middeleeuwen Terugkijken

In de oudheid ontstonden twee belangrijke godsdiensten: het jodendom en het christendom.

a. Welke eeuwenoude religieuze praktijk werd door deze twee godsdiensten langzamerhand verdrongen?

Goede antwoord: De religieuze praktijk van het vereren van meerdere goden (polytheïsme).

Antwoorden leerlingen, gecategoriseerd (Rood = fout antwoord, 0 punten. Oranje = incompleet antwoord/goed antwoord met een fout, 1 punt. Groen =

goed antwoord, 2 punten) en geanonimiseerd (afkortingen leerlingen tussen haakjes): Goede antwoorden (12)

1. Polytheïsme (bk)

2. Het polyistische geloof van de griekse goden (fl) 3. Polyrheisme (el)*

4. het aanbidden van meerdere goden en het aanbidden van de keizer (mm)* 5. Polytheïsme (jp)

6. Polytheïsme (sr)

7. Het geloven in meerdere goden (js)* 8. het Polytheïsme (lg)*

9. Polytheïsme(meerdere goden) (rvg) 10. Polytheisme (rvdh)

11. Politheisme (svb)*

67

Incomplete antwoorden: verkeerd woordgebruik/niet benoemen van de begrippen monotheïsme en polytheïsme (2) 1. het jodendom en het christendom hadden 1 god. Andere godsdiensten waren een monarchie. (to)

2. het geloof in de Griekse goden (mdk)

Opmerkelijk: een leerling wist wel te benoemen dat het jodendom en christendom één god aanbidden in plaats van meerdere maar verwarde polytheïsme met het woord “monarchie”; de tweede noemde het woord polytheïsme niet en beperkte haar antwoord tot de Griekse goden.

Foute antwoorden: verwarring met vergelijking tussen jodendom en christendom (4)

1. De strenge wetten/ voorschriften. (cp)

2. religieuze wetten zoals, besnijdenis en voedselwetten (sa) 3. Het geloven in dezelfde profeet (sv)

4. Besnijdenis (fvdw)

Foute antwoorden: overig/onlogisch (5)

1. Martelingen (mb)

2. Dat je een ritueel moest ondergaan om te bekeren tot een van deze godsdiensten. (ns) 3. De romeinen gingen van een god naar meerdere (jc)

4. Islaam (mvd)

5. Het maken van mensenlijke offers, en mensen op een bepaalde manier om laten brengen. (mf)

Geen antwoord (4)

1. / (rc)* 2. / (sb) 3. / (ya) 4. / (sah)

*deze leerlingen hadden eerder ook al hetzelfde type antwoord gegeven (6 leerlingen (ra, svb, js, lg, mm, el): een goed antwoord; 1 leerling (rc): geen antwoord)

68 iv. Opmerkingen van leerlingen bij de vragenlijst

Let op: leerling kan in het schema aangeven zich “neutraal” te voelen over een bepaalde stelling, maar dan toch in de opmerkingen aangeven hier moeite mee te hebben. Bijvoorbeeld, een leerling antwoordde “neutraal” op de stelling “Ik begrijp goed wat de vraag van mij verwacht” maar schreef bij de

opmerkingen: “Ik snap niet wat er van mij verwacht wordt.” Zo hebben 10 leerlingen aangegeven neutraal te zijn over het goed begrijpen van de vraag maar uit het commentaar blijkt dat zelfs als ze hebben aangegeven neutraal te zijn dit toch heel moeilijk vinden. 12 leerlingen hebben aangeven neutraal te zijn over het formuleren van een antwoord maar ook hier blijkt uit de opmerkingen dat ze toch problemen ervaren bij het formuleren van een antwoord op de vraag. Als een leerling dit heeft gedaan heb ik achter de opmerking tussen haakjes “neutraal?” opgeschreven.

De vraag begrijpen (9)

“Als ik de vraag lees begrijp ik niet wat er van mij verwacht word.”

“Ik moet eerst kijken of er woorden zijn dat ik niet weet wat het betekent.” (neutraal?) “Ik snap niet wat er van mij verwacht wordt.” (neutraal?)

“Vaak wat de vraag is en welke begrippen er in de vraag voor komen. Betekenis van begrippen vind ik lastig.” (neutraal?) “Ik vind het lastig, ik snap de vraagstelling soms niet” (enigszins mee eens?)

“Wel lastig: vraag begrijpen, formuleren van mijn vraag” (antwoord?)

“Als er bronnen moeten gebruikt worden vind ik dit wel makkelijk. Als er moeilijke woorden staan in de vraag dan snap ik het niet.” (helemaal mee eens?) “Soms is het heel onduidelijk van wat ze van je willen weten, dat kan vaak tot een fout antwoord zorgen.” (neutraal?)

“Ik weet meestal niet zo goed waar het over gaat. Ik snap vaak ook niet wat me wordt gevraagt, en hoe ik het antwoord moet opschrijven.”

Een antwoord formuleren (7)

“Wel lastig: vraag begrijpen, formuleren van mijn vraag” (met “vraag” wordt hier misschien “antwoord” bedoeld?)

“Ik weet meestal niet zo goed waar het over gaat. Ik snap vaak ook niet wat me wordt gevraagt, en hoe ik het antwoord moet opschrijven.”

“Ik vind het moeilijk om een goed lopend antwoord te maken. … Als ik een antwoord moet malen, om alle info er in te zetten en geen half antwoord.” “Ik vind het moeilijk om volledig antwoord te geven op een vraag.” (neutraal?)

“ik vind het niet zo lastig om te zien wat een verandering/continuïteit is. Ik vind het lastig om bij een moeilijk vraag een volledig antwoord te geven.” (neutraal?)

“Ligt aan het type vraag, maar meestal toch een antwoord formuleren.” (neutraal?) “Ik vind het lastig om de antwoorden goed te formuleren.” (neutraal?)

69

Bronnen gebruiken (4)

“Bronformulering is en blijft erg lastig.”

“Bronnen vind ik ook lastig. Het stampen van de tekst lukt mij wel goed.” (neutraal?) “Ik vind het moeilijk … om uit sommige bronnen de goeie tekst te halen.” (neutraal?)

“Ik vind het lastig om informatie uit een bron vooral citaat te halen. Ook lastig als ze vragen over de betrouwbaarheid van de bron.”

Kennis toepassen (4)

“Ik moet eerst kijken of er woorden zijn dat ik niet weet wat het betekent.” (neutraal?) En dan ook nog de kennis toepassen op de vraag.” (neutraal?) “Ik vind het lastig om gebeurtenissen en kenmerkende aspecten te gebreuken.”

“Ik snap meestal wel wat de vraag is, wel vind ik het moeilijk om te bedenken over welk stukje het gaat.” (neutraal?) “Ook jaartallen vind ik erg lastig om te onthouden.”

“Ik ben niet goed in onthouden wat wanneer gebeurde.”

Chronologie (4)

“Ik ben niet goed in onthouden wat wanneer gebeurde.”

“Niet heel veel kennis vooral over tijden in volgordes zetten en belangrijke gebeurtenissen.” “Ook is het belangrijk om de volgorde van de tijd te weten.”

“Ook jaartallen vind ik erg lastig om te onthouden.”

Self-efficacy (1)

“De grote concentratie die je nodig hebt heb ik niet.”

Overig (2)

“Dat er geen voorbeelden worden gegeven en alleen algemeen is moeilijk beoordelen.”

“Ik vind het niet per se moeilijke vragen omdat we met deze onderwerpen al 12 jaar bezig zijn dus vind het niet lastig.”

Meghan Schalkwijk (10211268) 70 Ver and er ing Je herkent de verandering.

Je beschrijft de verandering en zegt daarbij iets over het tempo van de verandering, het terrein waarop die plaatsvindt of het belang van de verandering.

In je beschrijving typeer je de verandering in termen van twee of meer aspecten (tempo, terrein en/of betekenis, belang) die waar mogelijk aan elkaar gerelateerd worden.

In je beschrijving laat je zien dat processen van verandering en

continuïteit met elkaar verweven zijn en dat je deze kunt typeren afhankelijk van het perspectief dat je inneemt.

C on ti nu ït e it Je herkent wat verandert, maar nog niet wat hetzelfde blijft.

Je beschrijft dat ondanks verandering bepaalde zaken ook hetzelfde blijven.

In je beschrijving noem je zaken op verschillende terreinen die hetzelfde blijven, zowel op de korte als de langere duur.

In je beschrijving laat je zien dat elementen uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen voordoen. A spec ten v an ver an derin g & con ti nu ït ei t Tem po Je herkent zaken die iets zeggen over het tempo van verandering en continuïteit.

Je beschrijft of het om een snelle en plotselinge verandering gaat (waarbij weinig hetzelfde blijft) of juist om een langzame en geleidelijke ontwikkeling (waarbij veel zaken lang gelijk blijven).

Je beschrijft het onregelmatig verloop van de verandering en continuïteit in tempo (soms trager en soms sneller).

In je beschrijving leg je uit wat het tempo van de verandering is bezien vanuit verschillende

71 Ter rei n Je herkent zaken die iets zegen over het terrein waarop verandering en continuïteit plaatsvinden.

Je beschrijft op welk terrein (politiek, economisch, sociaal, cultureel) zaken veranderen en/of juist gelijk blijven.

Je beschrijft meerdere terreinen (politiek, economisch, sociaal, cultureel) waarop de verandering en continuïteit zichtbaar wordt.

In je beschrijving leg je uit hoe de verschillende terreinen waarop verandering en continuïteit zichtbaar zich tot elkaar verhouden en met elkaar verweven zijn.

B

el

ang

Je herkent zaken die iets zeggen over het belang van

veranderingen.

Je beschrijft of het om een grote verandering gaat waardoor alles verandert of een kleine verandering waarbij veel zaken hetzelfde blijven.

Je beschrijft of het om een grote of kleine verandering gaat en beschrijft daarbij de schaal, intensiteit en breedte van de verandering.

In je beschrijving leg je uit wat het belang van de verandering is bezien vanuit verschillende

72 Vak inh ou del ijk e k wa lit ei t Je beschrijving van wat veranderde en hetzelfde blijft, komt voor een deel overeen met historische feiten en chronologie (volgorde).

Je beschrijving van wat veranderde en hetzelfde blijft komt op hoofdlijnen overeen met historische feiten en chronologie en je gebruikt in je

beschrijving op een correcte manier één of enkele historische begrippen.

Je beschrijving van wat veranderde en hetzelfde blijft komt overeen met historische feiten en

chronologie en je gebruikt daarbij op een correcte manier

verschillende historische begrippen.

Je beschrijving van wat veranderde en hetzelfde blijft en hoe dat met elkaar verweven is komt volledig overeen met historische feiten en chronologie en je gebruikt daarbij verschillende

historische begrippen. Zel fr eg ul at ie Je oriënteert je op de leertaak en je weet wat verandering en continuïteit inhouden.

Je oriënteert je op de leertaak en kunt uitleggen waarom het nuttig is verandering en continuïteit te kunnen beschrijven.

Je oriënteert je op de leertaak en kan uitleggen waar je bij het beschrijven van verandering en continuïteit op moet letten.

Je bent jezelf bewust van hiaten in je vaardigheid en stelt doelen om deze te verbeteren. Je monitort tijdens het oefenen of je nog op de goede weg bent en reflecteert achteraf of je je doelen hebt gehaald.

73 vi. Het learner report

Levende Grafiek

Wat ik prettig vond aan het werken met een levende grafiek is dat………....………. ………..……… ……….. Wat ik een nadeel vond van het werken met een levende grafiek is dat………. ……….……….……… ………..

Woordenlijst

Ik vond het werken met een woordenlijst prettig / niet prettig maar ook niet vervelend / vervelend.

Door het werken met een woordenlijst heb ik ontdekt dat………..……… ………..……… ……….………

Rubric

Ik vond het werken met een rubric prettig / niet prettig maar ook niet vervelend / vervelend.

Door het werken met een rubric heb ik gemerkt dat………. ..………..……… ……….……….

Ik heb het meest geleerd van het werken met een levende grafiek/woordenlijst/rubric want……… ……….. ……….……… ……….……….

74 vii. MDA lesplanningen