• No results found

Van den schrijver van ‘Warda’ en ‘Homo sum’

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 142-148)

Reis van Gosen naar den berg Sinaï door G. Ebers, Hoogleeraar te Leipzig. Vertaald door A.M. Cramer. Met twee kaarten. Enschedé, M.J. van der Loeff. 1878.

Het was in het voorjaar van 1870, dat de Hoogleeraar Ebers, door twee zijner vrienden vergezeld en onder behoorlijk geleide, van Kaïro uit eene reis naar het Sinaïetische schiereiland ondernam. In zijn vaderland teruggekeerd - zoo verhaalt hij ons in zijn ‘Vorwort’ - werd hij door zijne vrienden dringend aangezocht, althans een deel van zijn dagboek uit te geven. Hij zette zich aan het werk, en in den zomer van 1872 verscheen zijn ‘Durch Gosen zum Sinai. Aus dem Wanderbuche und der Bibliothek.’ Wat den Heer A.M. Cramer bewogen heeft om dat boek nu, na 6 jaren, voor het Nederlandsche publiek te bearbeiden, is gemakkelijk te bevroeden. Het had hemzelven geboeid, en bovendien mocht hij de gegronde hoop koesteren, dat zijne vertaling vele lezers zou vinden. De naam van Ebers, reeds vroeger hier te lande gunstig bekend, was door ‘Warda’ en ‘Homo Sum’ populair geworden. Een reisverhaal van zijne hand kon niet anders dan welkom zijn. Dat het den Sinaï en den weg daarheen betrof, moest het nog meer aanbevelen: de lezers van enkele hoofdstukken van ‘Warda’ en van ‘Homo Sum’ in zijn geheel zouden gaarne nog nader kennis willen maken met het tooneel, waarop die verhalen worden afgespeeld.

De Heer Cramer begreep intusschen geene v o l l e d i g e vertaling te moeten leveren. De tweede helft van Ebers' boek, ‘Aus der Bibliothek’ (bl. 463-594 van het origineel), en het register (bl. 594-608) nam hij niet over, en ook in het eerste deel (‘Aus dem Wanderbuche’) veroorloofde hij zich hier en daar eenige bekortingen, inzonderheid waar Ebers zijne meening verdedigt, dat niet de Sinaï, maar de Serbal het tooneel der Mozaïsche wetgeving is geweest (bl. 391-426; verg. bl. 292 v. der vert.). Zoo handelde hij in de overtuiging, dat de

ge-leerden het oorspronkelijke werk wel zouden raadplegen en dat de gewone lezer weinig hebben zou aan hetgeen door hem werd weggelaten. Ik geloof, dat hij hierin juist heeft gezien en dat ons publiek hem dank schuldig is voor deze vereenvoudiging. Hij had zelfs m.i. nog een stap verder kunnen en moeten gaan en niet slechts de ‘Aanteekeningen’, die hij wegliet, geheel onvermeld moeten laten (zie bl. 41, 47, 109), maar ook den lezer niet behooren lastig te vallen met de mededeeling, dat en waarom hij het een en ander niet vertaalde (bl. 292). Nadat in de voorrede was gezegd, dat hij zich eenige vrijheid had veroorloofd en binnen welke grenzen, had hij gerust kunnen geven wat hij geschikt oordeelde en over de rest zwijgen.

Of ook de Hoogleeraar Ebers vollen vrede kan hebben met de bekorting van zijn boek? Van tijd tot tijd kwam twijfel daaromtrent bij mij op. Hij had het ongeluk even vóór zijn vertrek uit Kaïro den linkerarm te breken en moest de reis aanvaarden, vóórdat die breuk genezen was. Wat hij ten gevolge daarvan bij verschillende gelegenheden heeft doorgestaan, lezen wij met innige deelneming, ja, ook met oprechte bewondering van zijne geestkracht. Doch dit neemt niet weg, dat hij, met zijn arm in den draagband, meer dan één tocht niet kon ondernemen, die beloofde zeer belangwekkend te zijn. De tolk van het reisgezelschap, Aboe Nabboet, merkte op, dat ‘het al even onverstandig was eene rots met één arm als met één been te willen beklimmen’ (bl. 141). De man had volkomen gelijk, maar nu heeft Ebers zich dan ook het bestijgen van den Serbal en van Djebel Katherin - om slechts deze twee hoofdpunten te noemen - moeten ontzeggen. Voor een gewoon reiziger zou dat minder zijn geweest, maar nu hij, de geleerde Egyptoloog, het verhaal van zijne bevindingen ging te boek stellen, heeft het hem natuurlijk zeer moeten hinderen, dat hij, hoezeer geheel buiten zijne schuld, de berichten van zijne voorgangers hier en daar moest overnemen, in plaats van ze aan te vullen en wellicht te verbeteren. Bedrieg ik mij niet, dan gaf hem dit juist aanleiding om een eenigermate tweeslachtig boek te schrijven. Een goed deel van de aanteekeningen had kunnen zijn bespaard voor het vervolg van ‘Aegypten und die Bücher Mose's’, waarvan de eerste helft in 1868 werd uitgegeven. Maar dan zou het verhaal van de reis - ontdaan van het daarin gevlochten onderzoek naar den tocht der Israëlieten en van de uittreksels uit de geschriften der vroegere reizigers - ternauwernood hebben beantwoord aan hetgeen de naam van den Schrijver deed verwachten. Hij besloot daarom - zoo stel ik het mij voor - ‘uit de bibliotheek’ aan te vullen wat er aan de eigene waarneming had ontbroken, en gaf ons een boek, den Egyptoloog ten volle waardig. In de vertaling heeft het dit karakter niet verloren, want het uitgebreid en aan Israël's geschiedenis dienstbaar gemaakt reisverhaal is daarin nagenoeg geheel opgenomen. Maar de geleerde apparaat, die er toch ook bij behoort, is weggelaten en daarmede de

idee van het boek als het ware slechts half verwezenlijkt. Indien ik de auteur ware, ik zou dat, althans aanvankelijk, maar half aangenaam vinden. Doch bij nader inzien zal hij zich toch de aangebrachte wijziging getroosten in het belang der lezers, voor wie zij inderdaad, gelijk reeds werd erkend, volstrekt noodig was.

Zonder eenigen twijfel zullen zij, op hunne wijze, de ervaring opdoen, waarvan de vertaler getuigt, en ‘met de hoogste ingenomenheid hun arbeid volbrengen’. Ebers weet niet alleen de natuur te schilderen, hij kan ook levendig en aanschouwelijk vertellen. Zijne ontmoetingen op reis waren wel niet avontuurlijk, maar worden ons toch zoo smakelijk medegedeeld, dat wij er ons geheel in verplaatsen. Wij leven met hem mede; wij zien en hooren zijne begeleiders; de woestijn met hare Wady's en bronnen, de metaalgroeven, de bergen, het Sinaïklooster - het komt ons alles duidelijk voor de oogen. Het verhaal mat niet af, in weerwil van de eentonigheid der natuur. Integendeel, men legt het neer met een gevoel van teleurstelling, dat het reeds ten einde is.

Hier zou i k nu de pen wel willen neerleggen. Maar indien ik dat deed, dan zouden zeker zij, die het boek van Ebers reeds kennen, mij verbaasd aanzien en vragen, of ik niets meer te zeggen had? Inderdaad, nog wel iets, maar dat ik veel liever zou terughouden, omdat ik het zeer jammer zou vinden, indien iemand zich door de mededeeling daarvan liet afschrikken van de lezing. De zaak is deze, dat de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, hun doortocht door de Roode Zee, hunne reis naar den Sinaï en de ligging van den berg der wetgeving in het geschrift van Prof. Ebers eene zeer ruime plaats beslaan en dat ik tegen hetgeen hij daarover in het midden brengt zeer ernstige bezwaren heb. Ze zijn eigenlijk twee in getal, maar vloeien inéén. Vooreerst wordt aan de bijbelsche berichten over Mozes en zijn tijd veel grooter historische waarde en nauwkeurigheid toegekend dan ik meen, dat ze bezitten. Ten andere wordt aan de overleveringen omtrent de legerplaatsen der Israëlieten - hoewel haar ontstaan in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling herhaaldelijk wordt erkend - veel grooter beteekenis gehecht dan haar toekomt. Een en ander

samengenomen leidt tot eene voorstelling van het gebeurde, die ik voor deels ongebeurlijk, deels onzeker moet houden.

De lezer make zich niet bezorgd! Het is mijn voornemen geenszins hem rond te leiden in den doolhof van de critiek der verhalen van Exodus, en nog veel minder, tegenover de vernuftige gissingen van Ebers andere te plaatsen en deze met gene te vergelijken. Het eenige wat ik, na het boven gezegde, niet mag nalaten, is: hem den stand der quaestie te doen kennen en zoo het gewicht mijner bezwaren te doen gevoelen. Daarbij wensch ik mij toe te leggen op beknoptheid. De verhalen over den uittocht en de woestijnreize der Israëlieten zijn, volgens Ebers zelven (bl. 42, 287), opgesteld in den tijd der eerste

koningen van Israël, omstreeks de 9deeeuw vóór Christus. Ik voor mij geloof, dat de meeste iets en sommige veel jonger zijn. Doch houden wij ons aan de tijdsbepaling van Ebers! Dan zijn die verhalen door eene tijdsruimte van vier à vijf eeuwen - zegge: 400 à 500 jaren - gescheiden van den uittocht, dien hij, met Lepsius, in het jaar 1314 vóór Christus stelt. Ieder begrijpt aanstonds, dat in dien tusschentijd de overlevering zich tamelijk ver van de historische werkelijkheid kan hebben verwijderd. Dat is dan ook de overtuiging van Ebers, herhaaldelijk door hem uitgesproken (bl. 43, 287 en elders). De vertaler acht het noodig, hem deswege in eene aanteekening (bij bl. 43) te rechtvaardigen. Ik zou, juist omgekeerd, meenen, dat hij de verhalen, die hijzelf en te recht ‘legenden’ noemt, veel te veel gebruikt als waren ze streng-historische oorkonden, ja, stipt nauwkeurige berichten van oog- en oorgetuigen. Laat ons zien! Ebers aarzelt niet (zie de aant. op bl. 533 v.) de opgaven van het getal der Israëlieten - ruim 600,000 strijdbare mannen, in het geheel dus meer dan 2 millioen menschen - als zeer overdreven aan te merken. Hij betoont zich niet ongeneigd een nul te schrappen.... Ik zal hem niet weerspreken, maar moet erop wijzen, dat die opgaven telkens terugkeeren en in den meest authentieken vorm (Num. I en XXVI) worden voorgedragen. Zijn ze niettemin onjuist, ja, zelfs g e h e e l o n j u i s t , blijkt dan niet duidelijk, dat de schrijvers van de verhalen, waarin ze voorkomen, zich eene onware voorstelling van de toedracht der gebeurtenissen gevormd en van de plaatselijke gesteldheid zich geene rekenschap gegeven hadden? Men denke slechts aan een leger van 2 millioen menschen en eene evenredige hoeveelheid vee in één nacht door de Roode Zee trekkende! In weerwil hiervan zien wij Ebers gevolgtrekkingen afleiden uit de kleine trekken in diezelfde verhalen. De Pharao, zoo lezen wij bl. 49, kan niet te Thebe of te Memphis hebben gewoond, want dan zou het biezenkistje met het kind Mozes tegen den stroom in hebben moeten drijven, om in de nabijheid der badende koningsdochter te komen. Elders (bl. 68) wordt betoogd, dat de vervolging der gevluchte Israëlieten eerst na eenige dagen heeft plaats gehad, want - de koning zelf nam daaraan deel en heeft toch zonder twijfel den rouwtijd over zijn eerstgeboren zoon niet verkort. Enkele bladzijden vroeger (bl. 62) was het verhaal van den dood van alle eerstgeborenen eene legende genoemd: hoe kan daaruit dan worden geredeneerd als stond het zoo vast als een muur? Op eene andere plaats wordt de geboorte van Mozes gesteld in het jaar 1394 v. Chr., omdat het namelijk heet, dat hij bij den uittocht, in 1314, 80 jaren oud was. Dus 120 jaren aan het einde van de omzwerving door de woestijn! Zijn dan de verhalen van dien aard, dat wij ons deze veelvouden van 40 als historisch moeten laten welgevallen? Ebers zelf is daartoe (zie de aant. bl. 525 van het origineel) niet geneigd, maar waarom dan toch die cijfers gebruikt? - Wederom elders meent hij de juiste

plaats te kunnen bepalen, waar de veldslag tusschen de Israëlieten en de Amalekieten (Ex. XVII) is geleverd - in Wady Feirán, en wel niet in den om trek der daarin gelegen oase, ook niet daarachter, maar daarvóór, zooals met tal van redenen, aan de

opeenvolging der gebeurtenissen, aan de plaatselijke gesteldheid en aan de tactiek der Amalekieten ontleend, bewezen wordt (bl. 153, 154). - Nog één voorbeeld! In het hoofdstuk over het manna wordt van al de bijzonderheden in Ex. XVI met de meest mogelijke gerustheid gebruik gemaakt, terwijl t o c h het daar vermelde hemelbrood met het thans nog voorkomende manna wordt vereenzelvigd (bl. 163 verv.). Mij dunkt, het één gaat met het ander niet samen. Is Ex. XVI eene historische oorkonde, mag b.v. uit vs. 34 - het nederleggen van het manna voor de ark t e r b e w a r i n g - worden afgeleid, dat het niet spoedig tot bederf overging (bl. 167), dan hebben wij hier te doen met een wonder, in den volstrekten zin des woords, en kunnen wij het natuurlijke manna veilig laten voor hetgeen het is. Besluiten wij daartoe niet - en Ebers heeft groot gelijk, als hij daartoe niet komen kan - dan is het verhaal in Exodus eene legende, waarvan de enkele bijzonderheden voor natuurstudie en geschiedenis niet bruikbaar behoeven te zijn.

Doch genoeg tot opheldering van mijne bedoeling. Prof. Ebers bezit in ruime mate eene gave, die de geschiedschrijver allerminst missen kan: verbeeldingskracht. Wie daarvan verstoken is of er slechts eene geringe dosis van bezit, zal er nooit in slagen, de berichten, waarover hij beschikt, eerst voor zichzelven en daarna voor anderen te doen l e v e n en zoo het verleden wederom tot werkelijkheid te doen worden. Maar, het is nu eenmaal niet anders, elk talent en vooral ieder groot talent brengt zijne eigene gevaren met zich. De verbeeldingskracht kan wel eens aan het werk tijgen met gebrekkige en onvolledige, ja, zelfs met onbruikbare bouwstoffen, die een ander onderzoeker, minder ruim met die gave bedeeld, voorshands zou laten rusten. Dit schijnt hier den Hoogleeraar Ebers te zijn overkomen. Toegerust met eene uitgebreide kennis van het terrein en van de daarop betrekkelijke mededeelingen uit de Egyptische oudheid, ontwerpt hij, met behulp van enkele namen in de eerste hoofdstukken van Exodus, een wel samenhangend tafereel van de verzameling der verstrooide Israëlieten te Ramses, van hun tocht naar de Schelfzee en van hun verder wedervaren tot de legering bij den Serbal, die de berg der wetgeving zijn zal. Er doen zich ook bij zijne voorstelling nog genoeg moeilijkheden voor. Doch in plaats van zich daardoor te laten weerhouden, ruimt hij ze uit den weg door vernuftige onderstellingen, die door het terrein aan de hand gedaan en door de verbeelding aangegrepen worden. Het Israëlietische leger moet b.v. worden gevoed, en - het Schiereiland van den Sinaï is onvruchtbaar, het manna-alléén niet voldoende te achten. Doch waarom niet aangenomen, dat er te scheep

levensmid-delen werden aangevoerd (bl. 92, 170)? Waarom ook niet, met Seetzen, gedacht aan de 675,000 schapen en 72,000 runderen, die Israël op de Midianieten buit maakte (bl. 170) - N.B. in een verhaal, Num. XXXI, dat ons in het 40stejaar na den uittocht verplaatst en bovendien d o o r e n d o o r onhistorisch is(*)

. Maar ik mag de reeds gesloten rij van voorbeelden niet weder openen. Mij dunkt, dat behoeft ook niet. Het is waarlijk geene ijdele plichtpleging, wanneer ik verklaar oprechten eerbied te hebben voor het vernuft en de ‘Combinationsgabe’, waarvan de reconstructie der geschiedenis van den uittocht getuigenis aflegt. Maar even ernstig moet ik verklaren, dat ik daarvan niets als werkelijkheid kan aannemen. Wanneer wij ook in de topographische vragen ons verdiepten en ons behoorlijk rekenschap gaven van de onzekerheid der daarop gegeven antwoorden, dan zou, ik houd er mij vast van overtuigd, mijn twijfel slechts te meer gerechtvaardigd worden. Doch dit is niet noodig: het karakter der verhalen, geheel op zichzelf, is voldoende om dien te staven.

Waarschijnlijk zou de Schrijver, indien hij van deze bedenkingen kennis kreeg, mij toevoegen: dan is, naar uw oordeel, mijn boek mislukt. En inderdaad, de uittocht en wat daarmede samenhangt worden maar niet bij gelegenheid aangeroerd, neen, ze beslaan in het werk eene zeer belangrijke plaats. Reeds de titel, waarin immers de oudtestamentische naam ‘Gosen’ voorkomt, kan het ons leeren. Toch kan ikzelf deze mogelijke gevolgtrekking uit mijne bezwaren niet beamen. In weerwil van den twijfel aan de waarheid der hier verhaalde geschiedenis blijf ik het boek zeer hoog stellen en de lezing daarvan aanbevelen. Indien men maar wil bedenken, dat Ebers, zoo dikwerf hij 3000 jaren teruggaat, zeer problematieke stellingen voordraagt en dat zelfs door vernuftige gissingen als de zijne n i e t wordt aangevuld wat er aan de volledigheid en betrouwbaarheid der berichten over den voortijd ontbreekt.

Den vertaler onze dank voor zijn arbeid! Wanneer het tot een herdruk komt, dan moge hij de correctie trouw behartigen en enkele misstellingen verbeteren. Van de laatste vermeld ik hier alleen, dat op bl. 243 - evenals in het origineel - voor Ex. 24 en 23 moet worden gelezen: Ex. 34 en 33, en dat een der toppen van den Sinaï, in strijd met het origineel, telkens es-Sassafeh wordt genoemd, in plaats van es-Safsafeh.

Januari 1879. A.KUENEN.

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 142-148)