• No results found

De Nederlandsche staatsfinanciën in 1879

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 173-197)

Wanneer in een land vele politieke quaestiën tegelijk te beslissen zijn, en daaronder zich die der regeling van den financieelen toestand voordoet, dan is de laatste altoos de gewichtigste, omdat van de geldmiddelen van den Staat de geheele politiek afhangt. Wij ondervinden dit thans. Ten gevolge van het bij den dag leven onzer politiek in de laatste jaren, liggen een aantal quaestiën, die dringend eene oplossing vereischen, voor ons opgehoopt, maar de financieele, hoe netelig zij ook is, vraagt het eerst om beslissing. Gerust mag men aannemen, dat de tegenwoordige Minister van Financiën eene taak aanvaard heeft, waarbij die van zijne ambtgenooten, welke hooge eischen men hun ook stelt en hoeveel men van hen verwacht, in vergelijking licht te achten is. Die quaestie nam uit den aard der zaak en door den drang der omstandigheden zulk eene belangrijke plaats in op het program der regeering van November 1877, dat zij zich zelfs in de eerste dagen van haar parlementair leven op den voorgrond stelde, en eene althans voorloopige voorziening eischte, nog vóórdat het groote, politieke vraagstuk, dat van het lager onderwijs, werd opgelost (gelijk men 't noemt). De schatkist, die acht jaren geleden een optredenden Minister van Financiën deed schrikken van den ‘berg geld’, dien hij erin vond, was ledig; om haar te vullen werd tot eene geldleening besloten, in welker rentebetaling en aflossing voorzien zou worden door de uitbreiding van de successiebelasting tot de rechte lijn. Eerst nadat in den dringenden nood aldus was voorzien, ging men tot de onderwijswet over.

Het wetsontwerp van den Minister Kappeijne is thans wet geworden; het is althans door de beide Kamers aangenomen, door den Koning bekrachtigd en door den Minister van Justitie in het Staatsblad afgekondigd. Wel verkeert die wet, het zoogenaamd krampstillend geneesmiddel voor politieke hartstochten, ten gevolge van de zonderlinge verklaring des ministers, die haar indiende en verdedigde, in denzelfden

abnormalen en onvolmaakten toestand als die van 1 November 1863 (St. n. 129), ‘tot het stichten van een paleis voor de Staten-Generaal’, doch hiermede hebben wij ons thans niet bezig te houden. De wet is tot stand gekomen, en in haar onderwerp is, vooreerst althans, geen nieuwe voorziening noodig. Nauwelijks zijn we zoover gekomen, of de financieele quaestie staat weder voor ons en roept onze onverdeelde, bezadigde aandacht in.

Wij zouden eigerdijk van de zware taak der Ministers van Financiën van dit ministerie behooren te spreken, want niet alleen hij, die de geldmiddelen van het moederland beheert, ook zijn ambtgenoot van Koloniën is voor ditmaal bij de financieele quaestie na betrokken, en zij is er te gewichtiger en te neteliger door. Sedert jaren toch weet iedereen, dat de gewone inkomsten van Nederland op verre na niet toereikende zijn, om de gewone en buitengewone uitgaven beide te dekken, en niemand keurde het in beginsel als onnoodig af, dat de opvolgende Ministers van Financiën voorstellen deden, om die inkomsten blijvend te verhoogen. Maar de opvolgende afstemming van die voorstellen verwekte maar luttel verbazing en bezorgdheid, bij weinigen slechts afkeuring, omdat iedereen even goed wist dat, al sloot d e begrooting met een tekort op het papier, de schatkist toch altoos wel voorzien bleef, voortdurend gevoed met de belangrijke overschotten van het Oost-Indisch beheer. Doch in 1879 is de toestand geheel anders geworden; zoowel op de Indische als op de Nederlandsche begrooting is een tekort, en het zoeken naar de middelen tot verhooging der inkomsten is van eene parlementaire comedie hooge ernst geworden.

Om den toestand wel te beoordeelen, is het noodig hier enkele cijfers in te lasschen. Bij de indiening der begrooting voor 1879 gaf de Minister van Financiën te kennen, dat het tekort op 1876, bedragende f 6,902,047.38, nagenoeg gedekt zou worden door de batige sloten der beide, vorige jaren, bedragende f 6,843,607.485, dat daarentegen op 1877 een tekort zou blijven van f 16,200,000, en op 1878 vermoedelijk een van

f 12,400,000. De begrooting voor 1879 zelve is vastgesteld met een tekort van f

11,300,000. Vermoedelijk tekort dus op het einde van 1879, in een rond cijfer, 39 millioen, voor het moederland alleen. Op de Indische begrooting voor 1879 is mede een tekort van bijna 10 millioen, zoodat, tenzij de dienst voor 1879 zoowel in Indië als in Nederland veel gunstiger resultaten heeft dan de begrootingen doen verwachten, aan het einde van dat dienstjaar het gezamenlijk tekort de 48 millioen zal overtreffen. Op dit oogenblik, nu de dienst 1878 nog niet afgeloopen en die van 1879 nog nauwelijks begonnen is, kan men het werkelijk tekort gerust op 25 millioen stellen.

En in spijt van dezen toestand is toch de Nederlandsche schatkist ruim gevuld, en was daarin, blijkens de wekelijksche mededeeling,

door den Minister van Financiën in de Staatscourant gedaan, op 18 Januari 1879 meer dan 47 millioen aanwezig! Doch deze ruimte van kas is hoofdzakelijk een gevolg van de geldleening van 1878; dat zij zoozeer afsteekt bij den werkelijken toestand is een gevolg van eene comptabiliteitsfout der leeningswet zelve. Daar we later geen gelegenheid zullen hebben om op dit punt terug te komen, willen we hier kortelijk ons bezwaar ontwikkelen tegen die wet, en meer bepaaldelijk tegen hare artikelen 8 en 9, waarbij op het budget voor 1878 wordt gebracht: in uitgave eene som van 1½ millioen wegens de kosten van plaatsing, uitgifte en rentebetaling der leening, - in ontvangst eene som van f 8,350,000 als ‘uitkeering uit de zuivere opbrengst der geldleening’. Het komt ons voor, dat hier gezondigd is tegen het juiste beginsel van comptabiliteit, dat alle staatsinkomsten en ontvangsten op het budget gebracht behooren te worden van het dienstjaar, in den loop waarvan zij in de schatkist vloeien. Dit is een der eerste eischen van orde en klaarheid in het geldelijk beheer, een waarborg tegen het werken van speciale fondsen en fondsjes, die de

staatsfinanciën verderven. In den ouden tijd was dit het geval; zoolang het beginsel gold, dat de publieke zaak in het geheim behandeld moest worden, struikelde men, zoo te zeggen, in het geldelijk staatsbeheer over afzonderlijke administratiën en op zichzelf staande fondsen, waarvan in de staatsbegrooting niets te bemerken viel. Dergelijke inrichting maakte dit beheer, dat zoo klaar behoort te zijn als de dag, tot dien doolhof, dien velen, aan de overlevering getrouw, er nog in zien, ofschoon heden ten dage andere beginselen gelden. Die beginselen zijn: strenge afzondering der verschillende dienstjaren en samenvatting van den geheelen toestand der geldmiddelen in de jaarlijksche begrooting; alleen door daaraan streng de hand te houden verkrijgt en handhaaft men orde, regelmaat, duidelijkheid in het beheer; alleen daardoor legt men den grondslag voor eene goede, deugdelijke politiek. Evenals de koopman al zijne operatiën, van welken aard ook, in hetzelfde memoriaal inschrijft en in hetzelfde grootboek boekt, zoo moet ook de Staat al zijne verrichtingen op het gebied der financiën opnemen in zijne begrooting. Dat bij artikel 7 der leeningswet het aanleggen van eene speciale rekening voorgeschreven wordt, is uitstekend, maar dit voorschrift staat aan de verwezenlijking van ons denkbeeld of liever aan de opvolging van een hoofdbeginsel van comptabiliteit niet in den weg. Afgescheiden daarvan had aan de wet op de middelen voor 1878 behooren toegevoegd te zijn niet, gelijk bij artikel 9 geschiedde, eene uitkeering uit de opbrengst der leening, maar de opbrengst der leening zelve. Het tekort van 1877, tot welks dekking in de allereerste plaats de opbrengst der leening strekken moest, zou dan later na de vaststelling der rekening op datzelfde dienstjaar 1878 ter verevening moeten overgebracht zijn, en elke mededeeling van den toestand der schatkist kon dan, zooals 't behoort

overeenkomen met den wezenlijken staat van zaken. Nu staat de gansche leening buiten de begrooting, en hangen de daaruit getrokken f 42,301,250 voor het grootste gedeelte in de lucht. Wie zal de in de wet bedoelde uitkeering doen? de Minister van Financiën gewis. Maar in welken vorm? Hoe dan ook, stellig in geen wettigen vorm, omdat alle regelen van comptabiliteit juist dienen om te verhinderen, dat buiten de begrooting om over 's lands gelden wordt beschikt.

Misschien zal bij menigeen dit formeel bezwaar zooveel niet wegen; maar men vergete niet, dat in de comptabiliteit de vorm van het hoogste gewicht is, dat de geringste afwijking van hare strenge regelen den voet voert op een hellend vlak, waar het standhouden zeer moeilijk is. Die het meest van misbruiken afkeerig is, moet zich het zorgvuldigst wachten voor licht ontaardende gebruiken. Bovendien, bloot formeel als het bezwaar is, de nadeelige gevolgen der bij de leeningswet gepleegde fout komen toch in de practijk aan den dag. Een onmiddellijk gevolg ervan was het zonderling voorstel der regeering ten aanzien van de bijdrage uit de Oost-Indische geldmiddelen aan het Nederlandsch dienstjaar 1879. De eerste wetsontwerpen tot vaststelling der Indische begrooting voor dat jaar waren geraamd met zulk eene bijdrage van vier millioen, doch daar er feitelijk op de andere uitgaven een tekort van zes millioen bestond, was de begrooting sluitend gemaakt door een voorschot uit de Nederlandsche schatkist van tien millioen. De Minister van Koloniën zou dus eerst van zijn ambtgenoot van Financiën tien millioen voor Indië hebben ontvangen, om hem daarop terstond vier millioen van Indië terug te betalen. Deze fictieve uitkeering, alleen verzonnen tot redding van de theorie, dat Nederland op eene bijdrage uit Indië recht heeft, werd door de Tweede Kamer afgekeurd, en verdween daarom uit de begrooting. Men zal inzien, dat een dergelijk voorstel niet zou zijn gedaan, indien de geheele opbrengst der geldleening in de begrooting voor 1878 ware opgenomen geworden; de aanwezigheid van het leeningspotje, waarin na aftrek van de voor de dienstjaren 1877, 1878 en 1879 bestemde en nog noodige sommen (f 16,000,000 voor 1877, f 8,350,000 voor 1878, en f 7,300,000 voor 1879) nog ruim elf millioen over was, verleidde de regeering tot die zonderlinge schijnverrekening, die, hoe men ook over het recht op de bijdrage denkt, bezwaarlijk kan goedgekeurd worden.

Hoe dit echter zij, rekening houdende met de toeneming der ontvangsten en de gewone besparingen, mag men 't ervoor houden, dat van de geldleening van 1878 genoeg zal overblijven, om het tekort tot 1879 te dekken. Doch hiermede zijn wij niet ontslagen van de verplichting om intijds te zorgen, dat de begrootingen voor de na 1879 volgende jaren niet mede met tekorten bezwaard worden. Hoever die zorg moet gaan en van welken aard die wezen moet, kan ons eene nadere beschouwing van het budget voor 1879 en eene vergelijking

van de daarop voorkomende eindcijfers met die van vroegere jaren leeren. Is namelijk, moeten wij vragen, het tegenwoordig tekort een gevolg van tijdelijke, voorbijgaande omstandigheden? dan wel, geldt het hier het eindelijk uitbreken van een sedert lang voortwoekerend kwaad? In het eerste geval kan men zijn heil zoeken bij tijdelijke redmiddelen, in het tweede is er daarentegen behoefte aan eene doortastende hervorming van het financiewezen.

Stellen wij daartoe de begrootingscijfers van 1873, een nagenoeg normaal jaar, waarin trouwens de algemeene toeneming der bestuursuitgaven, voor volksonderwijs, voor burgerlijke openbare werken - want we zullen hier eerst de begrooting van Nederlandsch-Indië ontleden - reeds een aanvang had genomen; stellen wij de cijfers van 1873 naast die van 1879, en teekenen wij daarbij aan, in welke verhouding de aangevraagde sommen voor elken diensttak toegenomen zijn:

verhooging. 1879 1873 9.39 pct. f 1,253,494 (0.84 pct.) f 1,145,800 (1.06 pct.) Regeering en hooge collegiën 34.9 pct. f 5,226,705 (3.48 pct.) f 3,874,400 (3.61 pct.) Departement van Justitie 32.41 pct. f 11,979,754 (7.97 pct.) f 9,047,300 (8.42 pct.) Departement van Financiën 6.2 pct. f 46,673,806 (31.09 pct.) f 44,039,000 (41.01 pct.) Departement van binnenl. bestuur 30.03 pct. f 10,782,737 (7.18 pct.) f 8,292,000 (7.72 pct.) Departement van onderwijs, eeredienst en nijverheid 131.53 pct. f 25,045,822 (16.68 pct.) f 10,817,100 (10.07 pct.) Departement van burgerlijke openbare werken 78.81 pct. f 36,309,534 (24.19 pct.) f 20,298,400 (18.9 pct.) Departement van Oorlog 30.55 pct. f 12,873,902 (8.57 pct.) f 9,860,930 (9.18 pct.) Departement van Marine _____ _____ _____ 39. pct. f 150,145,753 f 107,374,900 Totaal

om deze reden zijn de oorspronkelijke cijfers van 1873 als punt van vergelijking gekozen, omdat dit jaar bij het ontwerpen en vaststellen daarvan zich als een normaal jaar vertoonde, alhoewel, gelijk reeds zooeven opgemerkt werd, op die begrooting, bij vorige vergeleken, de gestadige toeneming van uitgaven wel degelijk merkbaar was, die een gunstig verschijnsel is in elke vooruitgaande maatschappij.

De verhooging van het eindcijfer van 1873 op 1879 bedroeg dus 39 pct., welke echter volstrekt niet teruggevonden wordt in de verhouding, waartoe elke afdeeling tot haar bijdroeg. Voor het binnenlandsch

be-stuur bedroeg zij slechts 6.2, voor het hoofdbebe-stuur 9.39 pct.; voor onderwijs, eeredienst en nijverheid, voor marine, voor financiën en voor justitie tusschen 30 en 35 pct.; het aanzienlijkst was zij voor de beide andere afdeelingen, namelijk voor oorlog 78.81 en voor burgerlijke openbare werken zelfs 131.53 pct. Het valt alzoo dadelijk in het oog, waar de oorzaak der groote toeneming van de uitgaven van Nederlandsch Indië gezocht moet worden, namelijk bij den aanleg van groote, niet slechts afloopende, maar ook voor de toekomst productieve openbare werken, en bij den oorlog met Atjeh.

Het splitsen van staatsuitgaven in gewone en buitengewone is altijd gevaarlijk en moeilijk. Elk jaar komen er buitengewone, dat is op zichzelf niet wederkeerende uitgaven voor, wier plaats op een volgend dienstjaar echter regelmatig door andere, uit haren aard evenzeer buitengewone en op zichzelf afloopende uitgaven ingenomen wordt. Wie daarom eene begrooting van alle dergelijke uitgaven ontdoet om tot de bepaling van normale behoeften te komen, loopt op eene volkomen onware

voorstelling van den wezenlijken toestand vast(*)

. Wij willen dit gevaar ontgaan door als de werkelijk buitengewone openbare werken in Indië, die voor 1879 eene plaats op de begrooting hebben, alleen aan te merken de havenwerken van Batavia en den aanleg van staatsspoorwegen. Voor de eerstbedoelde wordt aangevraagd f 735,000 in Hoofdstuk I, f 2,433,000 in Hoofdstuk II der uitgaven; voor de spoorwegen f 3,453,000 in Hoofdstuk I, f 5,125,000 in Hoofdstuk II. Totaal voor beiden f 11,746,000. De oorlog met Atjeh, dien men zeker wel tot de zeer exceptioneele omstandigheden, die volstrekt buitengewone uitgaven na zich sleepen, tellen mag, wordt voor f 9,243,416, bedrag van den post ‘expeditiën en troepen te velde’, op de begrooting gevonden. Wel mag men aannemen, dat die oorlog voor 1879 nog veel hooger geraamd is, daar, al verzekert de Minister van Koloniën, dat alle betrekkelijke uitgaven hierin zijn samengevat, het voor de hand ligt, dat bij voorbeeld de uitzending van troepen, de kosten van het auxiliair eskader der marine enz. ten gevolge van en met het oog op dezen oorlog hooger zijn dan in tijd van vrede. Doch we willen niet verder gaan, niet met cijfers spelen; we zullen ons zooveel mogelijk van optimistische voorstellingen onthouden, en brengen dus alleen het opgegeven bedrag ten laste van den oorlog met Atjeh. Naar deze billijke en matige berekening vinden wij dus de Indische begrooting voor 1879 bezwaard met f 20,989,416 aan productieve kapitaalsuitgaven.

Productieve uitgaven? Zonder twijfel. Niet alleen de aanlegkosten der spoorwegen en die van de haven te Tandjong Priok noemen wij alzoo, maar evenzeer de kosten van den oorlog met Atjeh. De spoorwegen zullen rente opbrengen in geld (voor 1879 reeds op f 817,600 geraamd) en in ontwikkeling van hulpbronnen; de havenwerken zullen, al bedraagt de rechtstreeksche opbrengst weinig in verhouding tot de aanlegkosten, onschatbare diensten aan handel en verkeer bewijzen; de vestiging van ons gezag in het Noorden van Sumatra eindelijk staaft en bevestigt Nederland's eer en gezag tegenover onderdaan en vreemdeling. Over de wijze, waarop de onderwerping van Atjeh is ondernomen, over de tactiek, door de opvolgende legerhoofden gevolgd, kan door deskundigen lang en onvruchtbaar worden getwist - nog langer en nog onvruchtbaarder door de Staten-Generaal, waar de groote meerderheid niet deskundig is. Elk politiek man zal echter wel toegeven, dat de zoozeer gewraakte oorlog in zichzelf onvermijdelijk was, dat men er eenmaal, vroeg of laat, doch eenmaal zeker, toe had moeten komen ter wille van ons eigen prestige. Op dezen oorlog en de beoordeeling, welke die in Nederland heeft gevonden, is geheel van toepassing, hetgeen de schrandere en wakkere Van der Capellen in zijn eigen levensschets over de oorlogen op Java aanteekende: ‘Ces guerres, très coûteuses

de leur nature et meurtrières par l' influence du climat, ont toujours fini par nous être avantageuses, surtout dans leurs conséquences plus éloignées. A la Haye on ne les considérait ordinairement que sous le point de vue momentané des dépenses, sans calculer qu'en les évitant, nous aurions immanquablement perdu peu à peu l' ascendant qui nous est nécessaire parmi les millions d' indigènes que nous ne pouvons maîtriser sans soutenir le pouvoir européen’ (Grovestins, Notice etc. p. 447). Doch

bovendien had men in 1872 het oog te vestigen op internationale omstandigheden, die in Van der Capellen's tijd niet aanwezig waren. De ondragelijke toestand van onveiligheid op die, om zoo te zeggen aan de openbare straat, aan den grooten handelsweg van Europa naar China en Japan liggende kusten van noordelijk Sumatra bevatte ernstige gevaren voor de uitwendige en inwendige souvereiniteit van onzen Staat; het verdrag met Engeland, dat ons de vroeger gemiste macht en ruimte van handelen schonk, legde ons de verplichting op tot een krachtig optreden. De nakomeling zal denkelijk met een gevoel van medelijden over de betoonde

kleingeestigheid kennis nemen van de felle oppositie, eenige jaren geleden om den Atjeh-oorlog gevoerd; voor hem zal 't niet noodig wezen dezen krijg te

verontschuldigen, want het lijdt geen twijfel, of de naaste toekomst reeds zal dien ten volle rechtvaardigen. De manier, waarop de onderneming tegen Atjeh in 1872 gewaagd werd, willen we hier echter geheel buiten beoordeeling laten.

Deze drie volstrekt buitengewone uitgaven dan nemen op de Indische begrooting voor 1879 niet veel minder dan 21 millioen in beslag;

hier tegenover baart het geraamd tekort van tien millioen inderdaad niet veel zorg. Wordt dit bedrag van de ramingen afgetrokken, dan vermindert het eindcijfer van 150 tot even 129 millioen, en bedraagt dus de toeneming der gewone uitgaven (de zoo te zeggen gewone buitengewone daaronder gerekend) van 1873 op 1879 niet meer dan 20.28 pct. Daarentegen zijn de inkomsten in hetzelfde tijdvak toegenomen met nagenoeg 20.70 pct.(*)

; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven een nauwkeurig toezicht Het is waar, dat voor den dienst van 1879 zelfs bij het opmaken der begrooting op geen batig slot kon gerekend worden, maar deze omstandigheid geeft nog volstrekt het recht niet, om te klagen, dat de tijd dier batige sloten geheel voorbij is, dat de Indische middelen voor het vervolg niet meer toereikende zullen zijn, om in de plaatselijke behoeften te voorzien en dat, wil het moederland niet gedwongen worden om Oost-Indië, evenals Suriname en Curaçao, te subsidieeren, de Indische geldmiddelen door bovenmatig opgedreven belastingen en heffingen of door geldleeningen moeten verdorven worden.

Dat voor deze pessimistische opvatting geen grond bestaat, kan de oppervlakkigste kennisneming van den staat van zaken, de vluchtigste vergelijking van de laatste dienstjaren en de begrooting voor 1879 leeren. Voor het tegenvallen van den dienst, het ontbreken van saldo's, waarop ouder gewoonte gerekend was, bestond geen andere oorzaak dan voor het tekort op de begrooting voor 1879; dezelfde buitengewone kapitaalsuitgaven verslonden al dat geld, en hoeveel zij ongeveer verslonden blijkt uit de volgende opgave, aan de stukken der begrootingen ontleend.

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 173-197)