• No results found

Geschiedenis van den dag

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 61-74)

Nederlandsche ontnuchtering.

Herinnert ge u nog, welke groote verwachtingen van het optreden van het

Ministerie-Kappeyne werden gekoesterd? Lang is het nog niet geleden; wij hebben er zelf aan mee gedaan, wel wat in weerwil van onszelf; 't was een hopen tegen hope, maar toch, wij hoopten mede: schier iedereen deed 't.

De verdeeldheid van de liberale partij was verdwenen, zoo heette het; de

persoonlijke veeten waren uit den weg geruimd; 't was één van ziel en zin geworden; men kende geen onderscheid in rangen meer; admiraals en matrozen waren vervuld van dezelfde gedachte: zich te wijden aan den dienst des vaderlands. Vooruit lag de weg; een schoone toekomst wachtte, een tijd van welberaden hervormingen, een regeering van overtuiging en van kracht.

Nog nooit had men zoo iets aanschouwd; de hoofdman der liberale partij werd Minister en toch zou het partij-verband onder hem bewaard blijven. Bij de vorming van het Ministerie had men de Kamer niet beroofd van haar liberale krachten, maar buiten haar om specialiteiten gezocht en gevonden voor de verschillende

Departementen; een nieuw Ministerie, dat van openbare werken, werd opgericht en bezet door iemand, wien niemand groote werkkracht kan ontzeggen.

Balanceerde vroeger de Kamer met een paar stemmen tusschen rechts en links, -de natie, vervuld van vele goe-de verwachtingen, zorg-de voor een overwegend liberale meerderheid, zoodat alles recht gaf tot de verwachting, dat het ‘gouverneeren’ zeer rijke vruchten zou afwerpen.

Zoo groot was zelfs de verwachting van Kappeyne, dat een onzer vermaardste publicisten het jammer vond, dat Kappeyne nu reeds optrad als leidend Minister; de Kamer, zoo oordeelde men, was in weerwil van het nieuwe, liberale partijverband niet liberaal genoeg in haar samenstelling, om aan al die goede dingen te helpen, die men kon verwachten van een man, zoo ongeëvenaard groot als Kappeyne; de vorming van een middenpartij onder een ander hoofd was voorloopig wenschelijker, en verdaging van de groote, liberale hervormingen beter; eerst nog wat geduld en dan Kappeyne met zijn reuzenkrachten aan 't werk.

Den 2denNovember 1877 werd het Ministerie Kappeyne gepubliceerd en wij zijn dus ruim een jaar ouder en wijzer. Hoe is de stemming veranderd in dien betrekkelijk korten tijd! Zouden zij niet spoedig geteld zijn, de mannen, die nog voortleven in de oude verwachting? Uitgesproken wordt de gedachte nog weinig, maar des te dieper gevoeld, dat wij, helaas! weer een illusie armer zijn.

Wat is er gebeurd in het jaar, dat achter ons ligt? Het punt van uitgang was de onderwijsquaestie. Die zaak moest van de baan, zoo sprak men; zij had de liberale partij gedemoraliseerd, omdat onder die vaan was bijeenverzameld wat rechtens niet tot die partij behoorde; uitnemend populair wachtwoord, werden vele andere belangrijke punten van het liberaal program op den achtergrond gedrongen en werd daardoor de politieke ontwikkeling belemmerd.

Wij zullen geen oude koeien uit de sloot halen noch opnieuw uiteenzetten, hoe over en weer schuilevinkje werd gespeeld met de onderwijswet; wij willen alleen wijzen op het feit, dat de liberale partij in de Tweede Kamer verklaarde op den merkwaardigen dag van den 25stenSeptember 1877, dat er periculum in mora was met de onderwijswet, juist op het oogenblik, dat het ontwerp van den Heer Heemskerk rijp was voor de openbare behandeling.

‘Op onze bereidwilligheid’ - zoo luidde de beruchte onderwijsparagraaf van het adres van antwoord op de troonrede - ‘op onze bereidwilligheid om nuttige en noodige verbeteringen in onze wetgeving te helpen tot stand brengen, kan ten allen tijde worden gerekend. Aan zoodanige verbetering echter heeft vóor alles de wet op het lager onderwijs behoefte. Dat een zoo gewichtig volksbelang schade lijdt door het gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en volksvertegenwoordiging wekt algemeene en diepgevoelde teleurstelling op’.

Het is goed op dit oogenblik die paragraaf nog eens onder de oogen te zien; door de rechterzijde werd zij verklaard voor een motie van wantrouwen van de linkerzijde, welke door den Minister Heemskerk was verdiend.

Zoowel door deze motie als door de geheele geschiedenis van de liberale partij in de laatste jaren werd de onderwijswet het eerste punt van het program, dat vóór alle andere zaken moest worden afgedaan. Na de voorbereidende maatregelen aan het Ministerie, na de gedachtenwisseling, die reeds naar aanleiding van het ontwerp van den Heer Heemskerk had plaats gehad, was de oplossing niet moeilijk. De openbare meening - zoo noemde men althans met eenige overdrijving de voorstellen van het Volksonderwijs - had duidelijk gesproken en de hoofdbeginselen aangewezen, waarop het nieuwe ontwerp moest rusten.

Toch duurde het nog lang, vóór de om zijn nooit geëvenaarde werkkracht beroemde Kappeyne met het nieuwe wetsontwerp op het lager onderwijs voor den dag kwam. Men zou daaruit reeds kunnen opmaken, dat de ‘behoefte’ onder een Ministerie Kappeyne niet zoo groot was als onder een Ministerie Heemskerk; immers, tusschen het optreden van Kappeyne - 2 Nov. '77 - en de indiening van het wetsontwerp tot herziening der wet op het lager onderwijs - 2 Maart '78 - verliepen niet minder dan v i e r m a a n d e n . Het voorloopig verslag der Kamer met de traditioneele ‘sommige’ en ‘andere’ verscheen 30 April, maar weer liet de Memorie van beantwoording zich

zoodat ruim zes maanden verliepen vóór de liberale partij eraan toe was, om in de bekende, dringende ‘behoefte’ te voorzien. De haast was dus niet zóó groot, of men had ook den Heer Heemskerk nog wel een weinig tijd kunnen laten.

En het nieuwe ontwerp zelf? Wellicht heeft nooit een wet het ministerieele departement verlaten, die ten opzichte van de redactie zooveel te wenschen overliet; daarover was slechts één roep van verbazing en de spotnaam van cacographie was inderdaad niet onverdiend; de Heer Kappeyne was naderhand verplicht een verbeterde editie te geven van de wet, alleen reeds om de rariteiten, die in den eersten druk voorkwamen.

Niet minder groot was de verbazing van de vrienden van een doortastende hervorming van het onderwijs; niemand had verwacht, dat zoo weinig rekening zou worden gehouden met de eischen, die sinds jaar en dag gesteld waren en door de liberale pers eenstemmig verklaard voor onvermijdelijk; geen verplicht kosteloos onderwijs, al moest de Minister zelf erkennen, dat hij geen redelijke bezwaren daartegen kon inbrengen. Over het moeilijkste punt van de heele zaak, de financieele zijde, werd met zulk een grooten stok heengesprongen, dat men nog altijd zijn oogen nauw kan gelooven, wanneer men in het Staatsblad ziet, dat zulk een bepaling door de meerderheid van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging tot wet kon worden verheven; vergoeding van dertig ten honderd door het Rijk aan de gemeente - en dat zonder becijfering van de vermoedelijke som, waarop dit het Rijk zal komen te staan, en evenmin met een aanwijzing, langs welken weg die meerdere rijksuitgaven zullen worden gevonden, ziedaar de vertooning van een luchtballon, zoo vreemd van kleur en vorm, dat men er zich inderdaad blind op zou staren; zulk een methode van wettenmakerij is verrassend, gelukkig door haar zeldzaamheid. In de warme dagen van den zomer van '78 hebben de edelmogenden aan dit luchtgevaarte hun zegel gehecht, dat administratief verwarrend, practisch een toonbeeld van de meest onregelmatige voorziening in de werkelijke behoefte kan worden geheeten.

Moest dit dan het einde zijn van de onderwijsquaestie, die zooveel hartstochten in beweging heeft gebracht, zooveel pennen stomp doen schrijven? Paste zulk een kleed aan het kleinood der liberale partij? Voorwaar, zelfs de felste tegenstanders van die partij zullen niet durven beweren, dat men haar kracht en haar waarde naar die wet mag afmeten!

Toch zijn wij nog niet aan het eind en het is niet onwaarschijnlijk, dat het laatste artikel van de nieuwe wet op het lager onderwijs art. 93 het merkwaardigste -indien het geen ernstige zaak gold, zouden wij zeggen het vermakelijkste - wordt. Dat artikel luidt: D e z e w e t t r e e d t i n w e r k i n g o p e e n d o o r o n s t e b e p a l e n t i j d s t i p .

Iedereen had namelijk verwacht, dat bij de heropening der Kamers in September ll. door den Minister althans eenige voorbereidende stappen tot uitvoering van de wet zouden worden aangekondigd; de ‘behoefte’, het vorige jaar geconstateerd tegenover het Ministerie Heemskerk, maakte dit tot een plicht, althans van eer. Niets daarvan, de troonrede was zoo flauw en nietsbeteekenend, als er wellicht ooit een is

uitgesproken; 't was als gold het den draak te steken met troonreden en dit constitutioneel gebruik bespottelijk te maken.

Zweeg Heemskerk in de bekende troonrede over het onderwijs, - daar bestond een verklaarbare grond voor, al werd het hem tot een zwaar verwijt gerekend; voor Kappeyne was er drang om te spreken, en toen de Minister later verklaarde, dat hij er niet aan dacht dit jaar uitvoering te geven aan de onderwijswet, klom de verbazing in den lande ten top. Dat werd nu het tweede jaar na de geconstateerde, dringende ‘behoefte’!

't Is waar, er kunnen verschoonende omstandigheden worden aangevoerd voor het niet terstond uitvoeren van deze wet; de drijvers van de hervorming van het onderwijs hebben met een hartstocht, die henzelf blind maakte, het financieel bezwaar het allerminst overwogen; vooral nu de ongelukkige Atjeh-oorlog zulk een gat maakte in den bodem van de Nederlandsche schatkist, was goede raad duur; men schudt de millioenen niet van een boompje aan het Ministerie van Financiën, eerst om het deficit weg te tooveren, daarna om den hongerenden schoolmeesters den mond te stoppen, ook het Volksonderwijs legt nog geen gouden eieren. Maar - die bezwaren waren vooruit te zien geweest bij de behandeling van de onderwijswet, en wat schande lag erin, dat de Minister verklaarde, dat de financieele moeilijkheden voor het oogenblik de geheele uitvoering van de nieuwe wet onmogelijk maakten, en alleen een trapsgewijze verwezenlijking mogelijk was? En zoo krap was het toch niet met de duizenden op een begrooting van millioenen, dat er geen enkel feitelijk bewijs van goeden wil, van wezenlijken ernst ten opzichte van de nieuwe onderwijswet kon worden gegeven!

Brengt men dus het een met het ander in verband, dan blijkt, dat wel bezien de handelwijze van den Heer Kappeyne met de onderwijswet een staaltje is van die lichtvaardigheid, die zijn geheele bestuur kenmerkt. Men heeft lang vóór eraan gedacht werd, dat Kappeyne als Minister zou optreden, gezegd, dat hij geen ernstig man is en om die reden als politiek persoon weinig van hem te verwachten was; gevierd advocaat, schijnt de gewoonte van het streven naar het oogenblikkelijk succes tegenover den tijdelijken tegenstander hem een tweede natuur te zijn geworden; de praktijk als advocaat graaft niet zelden het graf voor het karakter; vandaar de zucht tot spelen met de omstandigheden, die ook bij een schitterend talent den mensch klein maakt, ongeschikt voor de behandeling van groote, ernstige zaken, zooals dat met volle

recht en nadruk mag worden geëischt van iemand, die optreedt om een land te besturen.

Of hoe zullen wij anders het psychologisch raadsel verklaren, dat een man van zooveel talent als de Heer Kappeyne zulke zonderlinge dingen kan doen, dingen, waarover men van verbazing de handen ineen slaat?

Wanneer iemand in een krant of in een tijdschrift het voorstel had gedaan de studie van de statistiek te laten varen, omdat haar resultaten niet altijd even juist en vruchtbaar zijn, dan zou zulk een daad in onzen tijd het geschiktste middel zijn, om dien man voor zijn leven te brandmerken; elk wetenschappelijk man zou het niet de moeite waard achten, zulk een redeneering te weerleggen en medelijdend de schouders ophalen.

Welnu, in het jaar onzes Heeren 1878 zegt een Nederlandsch Minister van Binnenlandsche Zaken van de afdeeling statistiek aan zijn Departement: berg dien rommel weg; daar heeft niemand iets aan. Onkunde, gehuwd aan drift, kan zulk een besluit doen nemen, om er bij eenig nadenken spoedig op terug te doen komen. Niet alzoo de Heer Kappeyne; wetenschappelijke corporaties, de eerste mannen des lands verheffen hun stem en dringen aan op herstel van de wonderlijkste aller zaken; de Minister antwoordt botweg: aan uw verzoek kan niet worden voldaan. Heeft de Heer Kappeyne niet gedacht, dat er een grens is aan alle dingen, zelfs onder het

allergeduldigste Nederlandsche volk?

In de Kamer wordt het behoud van het bureau van statistiek met kracht en talent verdedigd, vooral door den Heer Borgesius; de Minister raapt uitvluchten bijeen, zoo laf en klein als schier niemand ze zou durven uiten; half geeft hij toe om een flauwe motie uit de wereld te helpen, en als straks deze wordt ingetrokken en de Heer Borgesius dapper voet bij stuk houdt, blijkt de Heer Kappeyne geen cent voor de zaak te willen uittrekken.

Wij hebben nooit veel opgehad met de bekende redevoering van den Heer Kappeyne als afgevaardigde, die men het opschrift kan geven: controleeren en gouverneeren, en wij hebben vroeger daarvan in dit tijdschrift rekenschap gegeven; het zoogenaamde program der toekomst was ons te vaag, te nevelachtig, te wild om er veel waarde aan te hechten.

Ook zegt men, dat men een Minister niet mag voorhouden wat hij als

volksvertegenwoordiger heeft beweerd; het waarom hebben wij nooit begrepen; maar dat zal wel aan ons liggen, omdat wij uitgaan van het begrip van een eerlijke politiek.

Roepen wij ons echter voor den geest, welke richting de Heer Kappeyne

vertegenwoordigde vóór hij aan het bewind kwam. Er was een drang naar iets hoogers onder vele leden der liberale partij; voor een

deel had dat verlangen een vasten, schoon algemeenen vorm aangenomen; men sprak van een meer gelijke verdeeling van de lasten en de lusten van het staatsleven; op militair gebied drong men aan op invoering van den algemeenen, persoonlijken dienstplicht; onder hervorming van het belastingstelsel verstond men bijna alleen de invoering van een algemeene inkomsten-belasting; uitbreiding van het stemrecht met of zonder wijziging van de grondwet zou gepaard gaan met verbetering van het volksonderwijs. Verder had het gistingsproces nog geen vasten vorm aangenomen; flauw was het besef van de andere, nieuwe eischen, welke door het moderne begrip van den Staat werden gesteld. Het laisser aller, het wachtwoord, waarmee zoolang tal van klagers over de nooden der maatschappij waren afgescheept, had zijn kracht verloren; hier zweeg men, terwijl elders werd betoogd, dat het laisser faire in het geheel geen beginsel was.

Toen het Kabinet De Vries - Blussé - Geertsema optrad, leefde men in de hoop, dat dit de wenschen zou vervullen, voor zoover dit in de gegeven omstandigheden mogelijk was; werkelijk werd door die mannen gedaan, wat er gedaan kon worden; het ontbrak hun noch aan goeden wil, noch aan ernst, noch aan bekwaamheid; gaven zij niet alles, zij gaven veel, en indien de algemeene toeleg van de

volksvertegenwoordiging ware geweest, om hun het werk zooveel mogelijk te verlichten en te gemoet te komen, op verschillende punten zouden hervormingen zijn tot stand gebracht, waarmee men het een aantal jaren had kunnen doen.

Men weet echter hoe het ging; er was een club, die den geregelden gang van zaken tegenwerkte, die telkens een spaak in 't wiel stak, wanneer de wagen goed op gang dreigde te geraken. De beoordeeling van de zaken, de behartiging van 's lands belangen werd afhankelijk van persoonlijke quaesties; het werd een bittere tijd voor elk eerlijk man, die een oog kon werpen achter de schermen.

Waartoe zou het dienen, die treurige, die vuile bladzijden uit de geschiedenis van de liberale partij in die dagen nog eens op te lezen en met naam en toenaam de spelbrekers op te noemen; het zij genoeg erop te wijzen, dat Kappeyne werd beschouwd en deze blijkens zijn handelingen ook zichzelf beschouwde als d e n m a n , die het roer in handen moest hebben, om het liberale schip door de branding te sturen. Dit was zelfs zoo waar, dat er stemmen opgingen, die verklaarden, dat de tijd voor d e n m a n nog niet gekomen was; Kappeyne zou voor zijn groote plannen niet de noodige ondersteuning vinden in de Kamer en zijn verheven krachten moesten tot later worden bewaard en gespaard.

De goden hebben het anders gewild; na verloop van zekeren tijd hoorde de verbaasde natie op zekeren morgen in bewoordingen als gold het een diep geheim, dat de gansche liberale partij één was geworden, fatsoenlijk georganiseerd, terwijl Kappeyne als hoofdman was

geproclameerd. Daar kwam de tijd van het ‘controleeren en gouverneeren’, van het

se soumettre ou se démettre en straks stond Kappeyne daar als leidend Minister, als

leidend hoofdman der liberale partij tevens, en - zoo dacht men - nu ontbrak er inderdaad niets, om snel voort te gaan op den onlangs afgebroken weg van liberale hervormingen.

Straks wezen wij reeds aan, wat Kappeyne gaf op het eerste punt van het liberale program, de onderwijswet; het geduld der natie werd op een zware proef gesteld, in alle opzichten.

En verder? waar zijn de plannen van den premier? In welken tak van bestuur blijkt nieuw leven? Zelfs de behandeling der staatsbegrooting werd vertraagd, als gold het in de eerste plaats den tijd te rekken, zoodat er van het parlementaire jaar voor andere belangrijke zaken nauw tijd overbleef. Bij de algemeene beraadslagingen is geen punt van algemeen belang aangeroerd, of de Heer Kappeyne wist er zich met advocaterige behendigheid van af te maken. Spreekt men van de uitvoering van de onderwijswet, - de Minister streeft niet naar populariteit of naar voorshands onuitvoerbare theorieën. Zoo stuurt men de lieden met een kluitje in 't riet.

Uitbreiding van het stemrecht - reeds in de Memorie van beantwoording werd gezegd, dat die uitbreiding door een verlaging van den census niet algemeen zou bevredigen en een wijziging van de Grondwet niet alleen op dit punt, maar ook in andere opzichten zou moeten plaats hebben. Men moet de woorden van den Minister zelf lezen, om de goochelachtige handigheid te zien in de keuze van de uitdrukkingen, waarmee de groote quaesties worden op zij gezet.

Spreekt men van maatregelen tegen de Nederlandsche volkskwaal, het misbruik van sterken drank, de Minister doet niet aan zedelijkheid en laat dit over aan vereenigingen en particulieren.

Men zou inderdaad kunnen zeggen, wanneer men de redevoeringen van den Minister leest, in verband met de Memorie van beantwoording, dat men nu wel weet, waar de Minister niet aan doet, maar niet waar hij wel aan doet. Toch niet aan het veroveren van de sympathie van de zoogenaamde conservatieven?

De Heer Van Houten maakte terecht de practische opmerking, die gelden mag voor een geheele redevoering, dat het in de politiek er niet op aan komt wat men wenscht of denkt, maar op hetgeen men d o e t - en waarlijk, wanneer men den Heer Kappeyne moet beoordeelen naar hetgeen hij ons tot heden van zijn werken of liever niet werken heeft laten zien, dan rijst met nadruk de vraag: waarom heeft men aan het vroegere, liberale Ministerie het regeeren onmogelijk gemaakt? Het heden

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 61-74)