• No results found

Onder dit opschrift en den titel ‘Onze volkswapening te land en ter zee’ heeft de ‘oud-koopvaardijkapitein en scheepsexpert J.H. Rovers’, bovendien schrijver van ‘Onze Scheepvaart. Onze Zeelieden en Passagiers. Een beroep op het Nederlandsche Volk’, een opmerkelijke brochure geschreven, welke we in dit tijdschrift wenschen te bespreken.

We noemden het werk van den Heer Rovers een brochure, omdat het tot die klasse van geschriften behoort, welke een der maatschappelijke quaestiën van den dag behandelen en dus niet van blijvend belang kunnen worden geacht. Door zijn omvang echter gaat het de gewone maat der brochures te boven, want het beslaat 144 blz. druks, welke ons bedunkens wel tot een kleiner cijfer hadden kunnen herleid worden. De uitvoerigheid van Rovers' betoog achten we een

ge-brek in zijn verdienstelijken arbeid, en zijne talrijke citaten en verwijzingen naar min of meer bevoegde autoriteiten, welke van zijn grondige studie en velerlei nasporingen op het door hem gekozen gebied getuigen, hadden we gaarne voor een groot gedeelte gemist. De door R. verdedigde stellingen behoeven geen steun van talrijke citaten in proza en poëzie, welke bovendien niet altijd op juiste wijze staven wat de Schrijver nader betoogen wilde.

Dat een oud-koopvaardijkapitein, tevens scheeps-expert, een geschrift openbaar maakt over ‘onze volkswapening’, - een onderwerp vroeger alleen door een zeer beperkt aantal ‘deskundigen’ behandeld, - is waarlijk een zeer opmerkelijk feit, dat getuigt voor de toenemende belangstelling der Natie in het groote, maar lang miskende nationaal belang: onze verdedigbaarheid. We kunnen ons daarom ditmaal ook wel vereenigen met het procédé van den Heer Rovers, om bij zijn naam zijne titels te voegen, hoewel we anders die vele titels op een titelblad gaarne missen. Ze doen aan de verdiensten van het boek niets af en de lezer heeft er ook niets aan. In dit geval doet het ons echter pleizier te weten met wien we te doen hebben, en 't zou een alleraangenaamste verrassing voor ons zijn, als we eens onder of boven een opstel over onze defensie den naam en de qualiteit van een makelaar in koffie of tabak mochten ontmoeten.

De Schrijver leidt zijn werk in door een betoog over de noodzakelijkheid van een voldoende krijgsmacht te land en te water. Voor de meeste verstandige en

‘rechtgeaarde’ Vaderlanders zou men zulk een betoog overbodig kunnen achten. In Frankrijk, in Duitschland en Engeland en in alle andere Europeesche landen althans zou het dit zijn; bij ons niet alzoo. Hoewel het recht begrip over onze verdedigbaarheid en de plichten welke, overeenkomstig het door den Schr. op de eerste bladzijde aangehaalde art. 177 der Grondwet, op elk Nederlandsch burger rusten, in den laatsten tijd aanzienlijk is toegenomen, zijn er, helaas, nog maar al te velen, die de

assurantie-premie voor onze defensie, - zooals de Schr. 't noemt, - voor ‘weggeworpen geld’ houden, en wij zijn 't daarom volstrekt niet eens met hen, die beweren, dat de voorstanders van afschaffing der land- en zeemacht tot de zeldzame uitzonderingen behooren. Men moet maar in onze koopsteden en in zekere ‘onafhankelijk-gezinde’ gemeenten van ons land komen, om over onze verdedigings middelen, en meer speciaal het Leger, te hooren spreken als over een nationalen kanker, die onze volks-welvaart wegvreet. Wij achten des Schrijvers betoog daarom ook volstrekt niet overbodig. Al is op 'tzelfde aanbeeld in den laatsten tijd onvermoeid gehamerd; daarom nog niet genoeg. Er moet aanhoudend op geklopt worden. Het argument, zoo juist door den Schr. aangevoerd, dat een veroveraar ons allereerst den ‘algemeenen dienstplicht en zware oorlogs-schatting’ zou opleggen, doet alles af. Is het beter door den vreemdeling gedwongen te worden de wapens

te voeren om zijne belangen te dienen, om vijanden, die niet onze vijanden zijn, te bevechten, dan uit eigen, vrijen wil ze ter hand te nemen, om onze aanranders af te weren? - Ja? - Schaf dan leger en vloot af en wacht, tot de vreemdeling door zijne legerscharen uw grond laat bezetten. Stellig zult ge dan niet lang behoeven te wachten.

Dat argument, 't welk men met onbegrijpelijke kortzichtigheid uit het oog schijnt te verliezen, moet zooveel mogelijk worden vooropgezet. De overtuiging, dat het een plicht, een noodzakelijkheid is om burger en tevens soldaat te zijn, moet een ingewortelde volks-overtuiging worden en blijven; dan eerst kunnen we zeggen: we zijn een vrij, onafhankelijk volk, sterk door onzen wil, om die vrijheid en

onafhankelijkheid tegen den machtigste te verdedigen.

Boven het tweede hoofdstuk plaatst de Schrijver twee motto's, - een paar van die machtspreuken, welke in den mond van een man als Napoleon I als orakels golden, maar die hier op bedenkelijke wijze bij elkaar zijn gebracht: ‘De oorlog is niets anders dan de kunst om op een zeker punt meer manschappen bijeen te brengen dan de vijand er tegenover kan stellen’, en: ‘In den oorlog zijn de manschappen niets; één man is alles’.

Wij zouden meenen, dat deze beide, zoogenaamde axioma's elkander hier dood doen en begrijpen dus niet, wat de schrijver ermede voor heeft. Wat hij bewijzen wil en ook bewijst, zonder motto's en citaten, is, dat we een goed leger en een goede vloot moeten hebben en als grondslag daarvoor persoonlijken dienstplicht en algemeene oefening in den wapenhandel. In nog korter woorden: een bruikbaar en talrijk personeel.

Zeer terecht veroordeelt de Schr. de geldverkwisting aan materieel - zoogenaamd doode strijdkrachten - en de verwaarloozing van het personeel. Honderden hebben dit vóór hem gedaan; maar dit blijkt nog niet genoeg. Het personeel wordt nog te weinig geteld, en men hecht nog te veel waarde aan de doode strijdkrachten, welke zonder de levende als nul en van geener waarde zijn te beschouwen. Lang is 't nog niet geleden, dat we Ministers hadden, die kippenvel kregen op de bloote gedachte van Maastricht, Venlo, Den Bosch, Breda, Bergen op Zoom enz. aan 't houweel en de spade prijs te geven. Die geniale mannen zouden zelfs, als men hen had laten begaan, ons landje met vestingen en forten hebben overdekt, maar waar de verdedigers vandaan te halen om al die kostbare steen- en aardklompen te bezetten, dat was een bijzaak, waaraan ze niet schenen te denken. Als de forten en vestingen er maar waren, dan zaten we veilig. Alsof de vijand, die met talrijke legers kwam opzetten, zich wat aan die versnipperde garnizoentjes zou gestoord hebben! - Zulke Ministers hebben somtijds een lang, ministerieel leven genoten, tot voordeel van hunne beurs, maar tot groot nadeel voor het land. En nog zijn de vestingliefhebbers bij ons niet uit de wereld; want zeer onlangs hoorden we

een hoog officier van een zoogenaamd ‘wetenschappelijk wapen’ met veel autoriteit beweren, dat er weder een gulden tijdperk voor den vestingbouw in aantocht was. Wij achten ons te gering en onwetenschappelijk, om zulke autoriteiten tegen te spreken, maar we wagen hier toch de opmerking, dat Metz, Sédan en Straatsburg alleen hebben geleerd hoe legers, die in en bij vestingen hun heil en behoud zoeken, kunnen te gronde gaan, en dat het beroemde Plewna minder een vesting, dan wel een versterkt legerkamp was, onder de oogen van den vijand opgeworpen. Hoe hieruit het nut der vestingen blijkt, begrijpen we niet, en wij beschouwen dan ook in onzen eenvoud elke vesting, die geen belangrijk acces moet verdedigen, voor een onding.

‘Aan de doode strijdkrachten’, zegt onze Schr., ‘werd immer te veel geld

verknoeid... Waren onze wetten rechtvaardig, dan zouden de grootste rechten met de grootste plichten gepaard gaan. De hoogst aangeslagenen in 's Rijks belastingen moesten dan ‘les enfants perdus’, de kiezers het Veldleger en de minvermogenden de Schutterijen uitmaken. Zoo onnoozel was men intusschen niet. De rechten voor zich bewaren, de plichten aan den armen broeder afstaan, ziedaar de leus der plutocratie en bourgeoisie, de quintescens onzer Staatsregeling van 1848. Van af dit standpunt beschouwd, van af het standpunt der bevoorrechte klassen en hunne afgevaardigden, van af hunne eigene belangen dan vond en vindt de opheffing van ieder privilegie natuurlijk altijd den grootsten tegenstand en in velen onzer liberale partij zien wij de krachtigste verdedigers voor zijne instandhouding, de krachtigste voorstanders van de handhaving der bloedbelasting.

‘In de tijden van het jus primae noctis n a m e n de adel en geestelijkheidDE VROUW,

DEN MANenDE BEURS; thans nemen de plutocratie en bourgeoisieDE BEURSenDEN MANen.... somtijds k o o p e n ze door kracht van geld ookDE VROUW!

‘De plutocratie en bourgeoisie zijn natuurlijk even groote voorstanders der plaatsvervanging, als vroeger de adel en geestelijkheid van het jus primae noctis.’

De uitval is bitter in de hoogste mate, maar hij getuigt - al is hij overdreven - van een warm gevoel voor recht en billijkheid, van innige belangstelling in het lot van den minderen burger, van het juiste begrip omtrent de eischen onzer nationale verdediging. Wij bezitten het recht niet ons te verheffen op eene beschaving en eene staatsregeling, die heeten elk ingezeten gelijk te maken voor de wet, zoolang er eene plaatsvervanging bestaat, welke den rijke vergunt den moeielijksten burgerplicht van zich af te schuiven, en den arme dwingt zijn broodwinning en zijn gezin te verlaten om de bezitting van den rijke te verdedigen.

Al spoedig stapt onze Schr. van de krijgsmacht te land af om te komen tot die van de zee, - zijn eigen element. Niets natuurlijker

dan dat, en hoewel het óns element niet is, willen we hem ook daar, zoo goed mogelijk, volgen.

Schr. vangt aan een tafereel op te hangen van de talrijke, groote en verheven eischen, waaraan de zeeman moet voldoen. ‘Honderd gevaren voor éene glorie, tien

helden in een enkel man!’ Zoo eindigt hij zijn dithyrambe op den zeeman, welke in

een enkelen zin van niet minder dan een heele bladzijde is saamgevat. Wij stemmen volkomen in met den lof, welke den goeden zeeman wordt toegezwaaid, maar we hadden dien gaarne hier wat minder lang, in wat minder gezwollen taal en wat duidelijker stijl aangetroffen. Trouwens, taal en stijl zijn de sterkste zijden van onzen belezen auteur niet.

Waar 't hart vol van is, loopt de mond van over. Een goed zeeman, zooals we ons met alle recht den Schr. mogen voorstellen, moet dwepen met zijn vak; hij moet er de schoonste roeping in zien, die een man kan volgen. En dit is ze ook. Er worden vele gaven van verstand, hart en karakter gevorderd om een zeeman te vormen, en vooral een zeeman, die tevens krijgsman en aanvoerder is.

Op deze grondstelling bouwt de Schr. zijn zeer juist beweren, dat ook voor de marine het personeel gesteld moet worden boven het materieel, - ‘meer nog’, zegt hij ‘dan voor het Leger’. - ‘Het materieel’, gaat hij voort, ‘is hier van secondair belang. Schepen en wapenen zijn immers in bijna onbeperkte hoeveelheden voor geld te koop; het personeel daarentegen kan men niet onmiddellijk scheppen; het is eene kwestie van langdurige vorming en oefening, van aanhoudende zorgen, van veel tijd en geld. Goed geoefende en bevaren zeelieden zijn even noodzakelijk voor de zeevaart als voor de koopvaart.’

Alles zeer juist. En als we dan gaan bedenken, wat er sedert een tal van jaren, na de invoering van het getrokken geschut en, ten gevolge daarvan, de gepantserde schepen, aan materieel is besteed, in alle landen, die zich in 't gezegend bezit van eene vloot mogen verheugen, dan ‘rollen ons’, - om met vader Van Alphen te spreken, - ‘van weemoed de tranen langs de wangen’. - Engeland vooral heeft een ijzeren marine geschapen, die van het ontzettend kapitaal, dat het vertegenwoordigt, nog geen cent rente heeft opgeleverd; Frankrijk niet minder, maar die van Frankrijk heeft ten minste in 70 nog dienst gedaan. Het blijft altijd nog de vraag, wat de gepantserde vloten in den oorlog eigenlijk zullen uitvoeren. En toch wordt er steeds ijverig voortgegaan, schepen van een paar millioen en meer per stuk aan te bouwen.

Wij zijn 't geheel met den Schrijver eens, dat we voor 't bemannen onzer vloot goed bevaren zeelieden noodig hebben; maar we zijn 't niet met hem eens omtrent de vergelijking, welke hij bezigt. - ‘Zal men’, vraagt hij, ‘beweren dat, nu de cavalerist meer voor den veiligheidsdienst en het “b e r i c h t e n w e z e n ” dan voor den schok in massa wordt gebezigd, hij minder goed ruiter dient te zijn?’

Neen, voor ‘den schok’ behoeft hij juist het minst goed ruiter te wezen, en in den veiligheidsdienst en het ‘b e r i c h t e n w e z e n ’ kan een heel middelmatig ruiter, -mits hij een flinke, intelligente kerel zij, - zeer goede diensten bewijzen. 't Is een groote dwaling zich te verbeelden, dat een ruiterij van pikeurs en kunstrijders de beste zou zijn. Het rijden is een middel voor den ruiter om zijn doel te bereiken, waarbij òf van zijne intelligentie òf van zijn duchtigen arm het meest wordt gevergd.

De slotsom van Schr.'s redeneering op het onderhavige punt is echter volkomen juist. We moeten een goed personeel hebben.

Maar hoe komen we eraan?

Deze vraag behandelt Schr. in een volgend hoofdstuk.

‘Het was aan Frankrijk gegeven deze reuzentaak de volkswapening ter zee -schitterend te volbrengen door de ‘Maritieme Inscriptie’, zegt hij, en na een kort overzicht over den aard en het wezen der Marine in vroeger tijden, toen de Artillerie nog moest geboren worden, komt hij tot een nadere ontwikkeling van Colbert's instelling en de daarnaar gewijzigde ‘Maritieme Inscriptie’.

‘Wij moeten’, sprak Frankrijk's groote financier, ‘noodwendig eene organisatie uitvinden, die terwijl zij toelaat onze zeemacht te ontwikkelen, tevens aan de koopvaart en hare zeelieden eene tot nu toe onbekende zekerheid aanbiedt’.

Colbert, met andere woorden, wilde de belangen der koopvaardij verbinden aan die der oorlogsmarine, en omgekeerd. Het eene werd op zijn beurt ondergeschikt aan het andere. Beider belang werd daardoor bevorderd, en 't Algemeen belang het meest van allen. Hoe de geniale Minister zijn denkbeeld verwezenlijkte, leze men in de brochure van den Heer R. Voor den tijd, waarin die groote greep in het toen geheel onbekend, of vergeten, beginsel van volkswapening plaats had, was het stelsel van Colbert een uitvinding, of liever een vondst, welke aan het ei van Columbus doet denken. Maar al waren koopvaardij, marine en landsbelang er uitstekend bij gebaat, - met de individueele belangen was dit in beperkter mate het geval, en de groote grief bestond daarin, dat men tot zijn 60stejaar gedwongen zeeman was.

Colbert's stelsel is thans gewijzigd en gematigd; maar het grondbeginsel is behouden gebleven, tot zegen voor de koopvaardij- en oorlogsmarine en voor den Staat. ‘Na zesjarigen dienst, waarvan gewoonlijk 3 effectief en 3 jaren met verlof, wordt de zeeman beschouwd als aan zijne verplichting voldaan te hebben en kan hij alleen nog krachtens eene wet opgeroepen worden.’

De voordeelen, welke Frankrijk's Maritieme Inscriptie oplevert, resumeert de Schr. aldus: ‘Zij is het meest gezonde beginsel om tegen de geringste kosten en zonder de zeelieden aan de particuliere industrie te onttrekken, de afdoende v o l k s w a p e n i n g t e r z e e te organiseeren; om immer voorbereid en in staat te zijn, de oorlogsvloot in

tijden van vrede en van gevaar, onmiddellijk met de gehardste, de beste, de geoefendste zeelieden uitstekend te bemannen niet alleen, maar ook de zeemacht, wat vooral voor ieder zeevarende, handeldrijvende en koloniale mogendheid zoo gebiedend noodzakelijk is, en zooals in onzen krijg met Atjeh zoo duidelijk op den voorgrond trad, in oorlogstijd tot in het oneindige uit te breiden’.

Zeker, zulk een stelsel kunnen wij best gebruiken, maar 't eenige wat er zich tegen verzet is de wet, die bepaalt, dat elk militieplichtige zich in den dienst kan laten vervangen, en dat we den zeemilicien niet naar de koloniën mogen zenden.

In Engeland, dat in alle opzichten maritieme land, heeft men lang geteerd op een door en door slecht stelsel van bemanning der vloot. Maar wat de treurige

ondervinding van jaren en eeuwen niet vermocht, dat deed eensklaps de afgunst -eene anders aan de Engelsche regeeringsmannen onbekende ondeugd - en

waarschijnlijk ook de vrees. Toen in 1855 de Fransche oorlogs- en transportvloot binnen ongelooflijk korten tijd met uitmuntende zeelui bemand en voor den oorlog gereed was, zaten de Engelschen met de handen in het haar, en keken niet weinig verbaasd, toen zich daar eensklaps een oorlogs-marine opdeed, sterker en beter dan de hunne, en nog wel vlak in de buurt. Gelukkig behoorde die marine nu aan hun naasten vriend en bondgenoot, maar de geallieerde van heden kon morgen hun vijand worden. De laatste overweging heeft er zeker wel toe bijgedragen, de Engelschen wakker te schudden uit den zaligen droom, dat zij de eerste zeemogendheid der wereld waren, maar met nog meer zekerheid mogen we aannemen, dat de nationale ijdelheid, ten diepste gekrenkt, hun het hoofd omhoog en de handen uit de mouw deed steken. In 1858 werd een Commissie benoemd, ten einde naar middelen te zoeken om Engeland's vloot een duchtige en altijd beschikbare bemanning te geven. Aan den arbeid dezer commissie dankt Engeland zijn M a r i n e -r e s e r v e . De Schr. geeft de gronden van dit stelsel aan en schenkt het den lof, die het toekomt. Evenals in Frankrijk is in Engeland thans de basis der marine-organisatie eene fusie van koopvaardij- en oorlogs-marine-personeel; maar de Engelsche onderscheidt zich hoofdzakelijk van de Fransche hierdoor, dat ze vrijwillig is. De Engelschen bezitten geen wet voor den verplichten dienst; maar ‘ieder onbevooroordeelde’, zoo zegt de Schr., ‘in Engeland en Amerika erkent thans de meerdere deugdzaamheid, ja zelfs de volmaaktheid van het Fransche stelsel en telkens neemt men grooter toenadering tot de verplichte Maritieme Inscriptie in de gevoelens der deskundigen van beide landen waar’.

De schrijver treedt vervolgens in eene afkeurende beschouwing over de leer van den Italiaanschen zee-officier Degli Uberti, volgens wien de zeilen op pantserschepen noodelooze ballast zijn en de zeemanschap van de officieren niet groot en van het mindere personeel slechts

weinig behoeft te wezen. Om dit protest te staven geeft Schr. een verhaal van den slag van Lissa, en komt bij het einde daarvan tot dit besluit: ‘Er kan niet den minsten twijfel bestaan, dat met veel zwakkere schepen en kanonnen en met pas aangeworvene bemanningen uit de koopvaardij, de Oostenrijkers de overwinning behaalden, omdat hunnen Admiraal zijne officieren en matrozen met een deel van zijn eigen moed en geestkracht wist te bezielen, terwijl de Italiaansche vlootvoogd niets dan vrees voor verantwoordelijkheid en beschroomde wankelmoedigheid meedeelde’. En verder: ‘De zeeslag werd dapper door de Oostenrijkers uitgevochten, maar moet eer beschouwd worden als eene overwinning behaald door persoonlijke dapperheid en onstuimigheid dan door eenige meerderheid in de taktiek en het manoeuvreeren’.

Vooral op grond van het laatste oordeel vermeenen wij, dat de Schr. door zijn verhaal van den slag bij Lissa niet bewezen heeft wat hij wilde bewijzen, en dat

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 49-61)