• No results found

Stompe pijlen in 't wilde afgeschoten

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 81-127)

Een gezellige avond in een geleerd genootschap, door iemand, wiens naam eerst in 't laatste bedrijf onder 't afsteken van vuurwerk aan 't licht komt. Deventer, W. Hulscher G. Jzn., 1878.

Die goede Jan Holland! die lieve, brave man!... Neen, Mijnheer de criticus in Los

en Vast! gij hebt hem deerlijk miskend, schromelijk verongelijkt, toen gij zijne

‘“Nette” menschen’ zoo hard zijt gevallen! Gij zijt bevooroordeeld geweest; gij hadt u laten benevelen door uwe ‘moderne theologie’ en niet gezien, welke edele

bedoelingen zijne puntige pen in beweging hadden gebracht...

Met zijn scherp oog doorziet Jan Holland het ‘nette’, practische materialisme, het afschuwelijke Darwinisme en het verderfelijke determinisme van moderne

theologanten en philosofen; - met zijn scherpzinnig, door en door gezond verstand berekent hij de gevolgen, die het populair worden dier ismen hebben moet, en medelijden met de slachtoffers, die het reeds maakt, vrees voor de fiolen van ellende,

die het nog over de maatschappij uitstorten zal, in 't kort, niets dan liefde voor den naaste... Halt!.... Ik zou daar haast geschreven hebben: determineert hem, zijne waarschuwende stem te verheffen; maar dat kan niet; want Jan Holland laat zich niet determineeren, hij heeft een ‘vrijen wil’ en, hij zegt het zelf, ‘vrije wil is liefde’, of ‘liefde is de eenig mogelijke openbaring van den vrijen wil’. Het zou dus volslagen gemis van ‘gezond verstand’ verraden, als ik beweerde, dat zijn ‘wil’, om voor anderen nuttig te zijn, opgewekt en in beweging gebracht werd door liefde, of, dat medelijden met, belangstelling in het zedelijk welzijn der maatschappij hem de ‘wilskracht’ verleenden tot het schrijven zijner boeken. Dien wil heeft hij zoo maar uit zichzelven!

't Doet er echter weinig toe, hoe men het uitdrukt; dit staat als een paal boven water: ieder weldenkende is Jan Holland dank schuldig voor de waarschuwende stem, welke hij laat hooren in ‘Darwinia’, ‘“Nette” menschen’ en nu weder in het boekske, welks titel ik hierboven opschreef.

Of is het geen verdienstelijk liefdewerk - om niet weer te spreken over ‘Darwinia’ en ‘“Nette” menschen’, zoo gunstig beoordeeld in De Gids, het Handelsblad, de

Nieuwe Rotterdamsche- en Arnhemsche Couranten(*)

- is het niet prijzenswaardig, dat hij, in ‘Een gezellige avond’, ‘de heeren theologiae professoren en predikanten Klimmer, Timmer, Grimmer, Nimmer en Immer’ laat optreden als vertegenwoordigers van het verfoeielijke determinisme onzer moderne theologen (die met fatalisten, ‘praedestinatielui’ en philosophische materialisten op ééne lijn worden gezet) en hierdoor opmerkzaam maakt op den alle zedelijkheid verwoestenden invloed van hunne philosophie? Al erg genoeg, in zijn oog, dat het fatalisme der praedestinatieleer den onontwikkelden calvinist zonder gewetensbezwaar laat zondigen, vindt hij het nog oneindig erger het moderne determinisme populair te laten worden, omdat het den mensch totaal verlaagt tot ‘een willoos (willeloos?) rad in de groote machine van oorzaken en gevolgen’ en dus alle onderscheid tusschen goed en kwaad opheft, alle zedelijkheid ondermijnt. Wacht u daarom, - zoo roept Jan Holland allen toe, wier gezond verstand nog niet bedorven werd door die afschuwelijke modernen - wacht u voor hunne sophismen en luistert naar mij! Ik verzeker u en ik zet het in de beantwoording eener prijsvraag, aan Klimmer c.s. ter beoordeeling toegezonden, zoo klaar als het daglicht uiteen; - ik verzeker u, dat gij, hoe ook onder de wet staande van oorzaak en gevolg, toch voor een gering deel nog vrij zijt, toch nog een vrijen wil hebt; terwijl hij zijne definitie van vrijheid of vrijen wil (‘buiten of boven de wet van oorzaak en gevolg te staan’) nader bepaalt door het boven reeds aangehaalde: ‘vrije wil is liefde’.

Een eenvoudig mensch zou kunnen vragen, of dan de liefde buiten of boven die wet staat? Maar met zulke quaesties laat Jan Holland zich hier niet in, al zou het zoo goed in zijn kraam te pas komen te antwoorden: wel zeer zeker staat de liefde daarboven, want God is de liefde, of de liefde is God, en God (bij hem het Hoogste Wezen) is vrij; dus, is de vrije wil in den mensch de liefde en de liefde God, dan is de vrije wil God in den mensch. Maar dan zou hij, om consequent te zijn (en hij houdt veel van

Consequenzmacherei!) ook moeten zeggen: atqui ergo is het God, die den mensch

determineert tot de vrije liefdedaad, of, om zijn eigen woorden te gebruiken, tot het ‘bewust en vrij streven van den wil naar het goddelijke en dus ook naar het eenig echt menschelijk ideaal’...

Ik wilde echter niet met den schrijver in discussie treden over het veel besproken determinisme. Het pro en contra is reeds zoo dikwijls behandeld door diepzinniger denkers dan ik, dat het belachelijk zou zijn van mij, de quaestie opnieuw en dan nog wel incidenteel bij de aankondiging van dit boekske te behandelen. Neen, ik houd mij aan de mij opgedragen taak en maak de lezers van De Tijdspiegel eenvoudig opmerkzaam op hetgeen erin te vinden is, namelijk: eene verhandeling van Jan Holland over den vrijen wil, voorgelezen, besproken, veroordeeld en verbrand door de Heeren Klimmer enz., leden der ‘Maatschappij van proefondervindelijke (sic!) Godsdienstwetenschap’, welk lezen en verbranden hun den op den titel aangeduiden, ‘gezelligen avond’ verschaften. Determineert nu mij belangstelling in het opkomende geslacht, de goede bedoeling toe te juichen van iemand, die het waarschuwt voor de afdwalingen van de gezonde rede en voor den alle zedelijkheid vermoordenden invloed van verdwaasde theologen en dolende philosofen; wees ik daarom op dit goede doel van Jan Holland; - tot mijn spijt moet ik groote bezwaren inbrengen tegen de wijze, waarop, of den vorm, waarin hij dit hier doet. Ik kan in dien vorm niets vinden, dat wezenlijke liefde ademt, en even min die geestigheid, die ik vroeger in een zijner werkjes niet ongeprezen liet.

De door hem sprekend ingevoerde ‘theologiae professoren en predikanten’ zijn geen typen van mannen, wier eigendommelijkheden, door een geestig satiricus gechargeerd, hen toch nog menschen laten blijven, zooals er werkelijk bestaan; veel minder door een humorist geschetste geleerden met hunne deugden en gebreken; neen, zulke pseudo's, zulke nietswaardigen, dat niemand er bestaande Hoogleeraren in de godgeleerdheid of godsdienstleeraars van de nieuwe richting in herkennen zal. Uit vrijen wil schept de auteur deze denkbeeldige wezens van slecht allooi, legt hun aan voorstanders van het determinisme ontleende gezegden in den mond, en wil die figuren laten doorgaan voor moderne theologanten!... Had hij hen nog voorgesteld als kathederboefjes of kanselhansworsten, men zou erom kunnen lachen, of de vraag opperen: à quoi bon? en er verder geen notitie van nemen. Maar Jan Holland

doet meer en erger. Hij dicht zijn ‘dramatis personae’ zooveel pseudogeleerdheid, inhaligheid en kwade trouw toe, dat zij den onhebbelijken, modernen Dominee Langswaard in ‘“Nette” menschen’ nog ver achter zich laten; en dat uit ‘vrijen wil’, d.i. ‘uit liefde’!

Behoudens alle waardeering van het geestige van het daareven genoemde werk in mijne aankondiging ervan (Dl. II bl. 165 De Tijdspiegel 1878), protesteerde ik toen reeds tegen de onware en onwaardige wijze, waarop Jan Holland over de modernen sprak. Ik waarschuwde hem bij die gelegenheid voor het afschieten van door lang gebruik tegen Dominees afgestompte pijlen, wat hij bij zooveel scherpe pijlen in zijn goedgevulden koker niet noodig had te doen; en zie... dit zijn nieuw werk bestaat bijna uit niets anders! Hij begint er reeds mede op den titel op den omslag! Die lange pijpen daar, met dat verdere rookgereedschap, vooral dat

misteekende kwispedoor, dat te hard geschaduwd op den voorgrond staat en dus het meest in het oog valt; dat geheele, akelig leelijke vignet, zoo vlak boven die would

be geestige namen van twee professoren en drie dominees, wat is het anders dan zulk

een stompe pijl?... Waarachtig! Als Jan Holland tot zulke flauwiteiten de toevlucht moet nemen en daarbij blijft meenen geestig te zijn, heeft hij het recht niet de aanmerking ‘Jan Holland.... wroet bij voorkeur in het platte’ een ellendeling als Klimmer in den mond te leggen, zij zoude passen in den mond van ieder fatsoenlijk man. Hij meent toch niet, dat hij de critiek ontwapend heeft door Jan Holland op bl. 106 en 107 te laten uitschelden voor al wat leelijk is?

Deze mislukte navolging van Boissevain's Gidsartikel over ‘Goede manieren in de Letterkunde’ zal haar niet afschrikken op te komen tegen het gebrekkige van zijne letterkundige voortbrengselen, zoolang zij niet beneden alle critiek zijn.

Of is de letterkundige vorm van dit geheele product van Jan Holland's pen niet hoogst gebrekkig? Is die ‘avond’ waarlijk ‘gezellig’? Zijn die ‘geleerde’ heeren werkelijk ‘geleerd’? Is die onder 't afsteken van vuurwerk verbrande verhandeling inderdaad zóó afdoende, dat zij het moderne determinisme weerlegd en verslagen heeft? of zóó slecht, als Professor Klimmer beweert? Noch het eene noch het andere. Als ‘Dominee Immer’ zich dien avond niet verveeld heeft, is hij nog grooter theologische prul dan zijne medeleden van het geleerd genootschap, wat we niet weten kunnen, omdat hij niets gezegd heeft; 't kan echter zijn, dat hij zich verveelde en zich zat te ergeren te gelijk over de scheeve voorstellingen van het determinisme door zijne collega's... Maar de fictie wordt zelfs zoo gebrekkig volgehouden, dat aan Jan Holland (den schrijver) door Klimmer verweten wordt, dat hij, Klimmer zelf, ‘uit zijn rol valt’, ‘een lesje opzegt van Jan Holland’, enz., alsof al dat akelige, dat door hem, Klimmer, en zijne medeleden van het geleerd genootschap te berde gebracht wordt, voor rekening komt van

dien-zelfden Jan Holland (den verhandelaar), wiens verhandeling zij zitten te beoordeelen! Die verhandeling zelve is nog het beste van hetgeen we hier vinden, en zooals ik boven reeds aanvoerde, prijzenswaardig om de goede bedoeling. Wat erin voorkomt over ‘vrijen wil’ moge niets bewijzen, het is toch dood onschuldig; en Jan Holland, de verhandelaar, polemiseert volstrekt niet tegen moderne of orthodoxe fatalisten, maar tegen het fatalisme, tegen de praedestinatieleer en de determinatieleer. Waartoe dus die ‘keurlezing van scheldwoorden’ tegen den verhandelaar Jan Holland, door dien uit zijn rol vallenden schrijver Jan Holland aan Klimmer in den mond gelegd? Wel, waarde lezer! enkel en alleen om te laten uitkomen, welke ellendelingen die moderne ‘theologiae professoren en predikanten’ zijn, omdat zij dien lieven, goeden, braven Jan Holland zoo hard vallen en zijne prachtige verhandeling zoo

meedoogenloos verbranden...

Al is dus Jan Holland, de verhandelaar, ook nog zoo blij over het bezit van zijn ‘vrijen wil’, d.i. van ‘de liefde’, die hem zijne medemenschen laat waarschuwen voor het groote gevaar, dat hunne zedelijkheid loopt; - Jan Holland, de schrijver, laat zijn wil nog determineeren door verkeerde opvatting en scheeve voorstelling van het moderne determinisme en vooral door vooringenomenheid tegen zijne voorstanders. Hieraan althans schrijf ik het toe, dat hij een ongezelligen avond in een pseudogeleerd genootschap beschreef; eene verhandeling liet voorlezen, waarin wezenlijk goede dingen gezegd worden, maar die al honderd maal door anderen en beter gezegd zijn; en bovendien opnieuw zooveel stompe pijlen in het wilde afschoot op moderne theologanten, dat hij geen hunner kwetste of raakte zelfs, maar slechts aanleiding gaf om bij onze jongelui de minachting te versterken voor hoogst achtenswaardige mannen.

Jan Holland heeft het recht alle ismen, die hij verderfelijk acht, te bestrijden; maar als hij meent, de zedelijkheid te bevorderen bij het opkomende geslacht door onzedelijke verdachtmaking en onaesthetische verguizing, is er gegronde vrees dat - het tegenovergestelde van hetgeen hij bedoelt - die zedelijkheid eronder lijden zal.

Kampen, November 1878. J.HOEK.

Mengelwerk.

Dingi.

Zuid-Afrikaansche novelle door Catharina F. van Rees.

I.

Thab' Ncku, dus heette de stad, waar het Kafferhoofd der Barolongs-Morocco zijn verblijf hield. De eerste Hollandsche landverhuizers, die zijn gastvrijheid hadden ingeroepen, roemden zijn goede gezindheid en schreven die toe aan des zendeling Archbell's goeden invloed op dezen Kaffer. Hun geruststellende berichten spoorden nu in de districten van Graaf-Reinet, Albany en Uitenhage nog meer tot landverhuizing aan. Het nieuwe land overtrof geenszins de hooggespannen verwachting, want ten noorden van de Oranje-rivier vormde het een onmetelijke vlakte, bedekt met heuvels en zandhoogten, die door de Caledon- en Oranje-rivieren min of meer werden afgesneden. Van bosschen geen spoor, van grond geschikt om te bebouwen slechts de vallei van de Caledon-rivier, die dan ook de graanschuur van dit land werd genoemd. Maar het klimaat was er gezond en de schapenweiden konden niet voortreffelijker zijn, meer verlangde de naar vrijheid smachtende emigrant niet. Op het gezelschap van Hendrik Potgieter waren de gezelschappen gevolgd van Gerrit Maritz, Gerrit Rudolph, Van der Heyde, Rousseau, Faber en anderen. Oneenigheid tusschen deze families bracht 't allereerst den onstuimigen Faber tot het besluit, om in een noordelijke richting langs den oever van de Vaal-rivier (Ky-Gariep) verder het land in te trekken. Nicolaas Potgieter, Botha en meer anderen volgden zijn voorbeeld.

oude bediende Syncopas, ofschoon deze met grooten tegenzin de nieuwe reis had aanvaard.

In 't laatst van December (1836) werden de stille Vaaloevers verlevendigd door kleine troepjes emigranten met hun hooge tentwagens en hun vee. Het vroolijk geblaat der kudden paart zich harmonisch aan het gegons van millioenen insecten, die zich in de warme zonnestralen vermeien; even harmonisch klinkt daarbij Meintje Faber's zilveren lach, nu ze haar eersteling, in zijn vaart om vader te gemoet te snellen, buiteling op buiteling ziet maken.

- Had ik nu geen gelijk? - roept Faber haar toe, terwijl hij zich bukt om zijn zoon op den arm te nemen. - Zie eens dat heerlijke gras, Meintje! en dien overvloed! Hier vecht men niet om een strook lands, zooals te Thab' Ncku, en waar zijn nu de moordlustige vijanden, die schrikbeelden van den goeden Syncopas?

- Roep hen niet op, beste man! - antwoordt zijn vrouw, nadat ze zijn kus

beantwoordde, - ik erken dat de oude mij er vrees mede aanjoeg, maar de heerlijke, frissche lucht, die ik hier inadem, heeft mij moediger gemaakt....

- Zeg liever de nabijheid van vrienden! - dus valt haar Faber glimlachend in de rede. - Beken het maar, sinds ge gindsche hooge tentwagens gewaar werdt, smolt uw ongerustheid weg als sneeuw voor de zon. Toch waren we reeds 28 koppen sterk om ons te verdedigen.

- Als ge ten minste de vrouwen en kinderen ook als verdedigers aanmerkt, Anton, maar wat de eersten betreft verzeker ik u, dat ze geen Anna Bezuidenhout's zijn, adres aan uw vrouw.

- Ze is er mij niet minder lief om, - herneemt Faber, terwijl hij haar arm vast in den zijnen drukt.

- Onbegrijpelijk, Anton! Hoe lang en hoe bitter hebt ge om Anna gezucht en hoe gemakkelijk zijt ge aan mij gekomen! Men zegt wel eens, dat 't gemakkelijk verkregen goed minder op prijs wordt gesteld.

- Hebt ge dat ondervonden, sinds ik uw echtgenoot ben? - Neen, Anton, over u heb ik waarlijk geen klagen, maar.... - Welnu, ga voort.

- Zult ge niet boos worden als ik 't zeg? - Neen.

- Waarom kunt ge geen vrede sluiten met Van der Heyde? Waarom bleeft ge hem ontwijken?

- Ik kan niet vergeten! - mompelt Faber, den blik zijner vrouw ontwijkend. - Moet ik dan niet gelooven, - vervolgt deze opgewonden, - dat uw geleden teleurstelling u nog levendiger voor den geest staat dan ge mij wilt wijs maken?

-ben ik niet een ander sinds ik u gewonnen heb? En is dit niet het grootste bewijs, dat ik tevreden ben met mijn lot? Maar Van der Heyde de vriendschapshand reiken... Van der Heyde, die onze Bezuidenhout's vermoorden en onze vaders aan den schandpaal hangen zag, zonder met wrok vervuld te worden jegens de bewerkers van dit onheil... zie je, Meintje, dat ging boven mijn macht!

- Anna heeft zijn overtuiging geëerbiedigd, waarom doet ge 't ook niet? Is hij niet gekomen, zoodra hij dit met zijn geweten kon overeen brengen?

Faber zwijgt en haalt de schouders op.

- Hebt ge 't de anderen zoo kwalijk genomen, dat ze zich even lang onzijdig hielden? Neen, immers? Met de Bezuidenhout's sloot ge vrede en Anna's bede kunt ge wederstaan?

- Anna's bede?

- Ik moest u tot andere gedachten brengen, dat waren haar laatste woorden, toen we afscheid namen. Haar moeder en de uwe hadden Van der Heyde ten slotte toegevender beoordeeld en nimmer uit haar hart verbannen zooals gij.

Weder zwijgt Faber, maar nu met gebogen hoofd en pijnlijk dichtgeknepen lippen. Langen tijd blijft hij zoo staan, dan spreekt hij op zachten toon:

- Zoodra ik Van der Heyde weder ontmoet, reik ik hem de hand der verzoening. Is 't zoo goed, Meintje?

- Mocht het dan spoedig zijn en onze zonen niet door dergelijke veeten van elkander gescheiden worden, want eensgezindheid alleen kan ons volk krachtig maken.

- En kracht hebben we noodig om vrij te blijven, niet waar, mijn jongen? De vadermond drukt zich op het kinderhoofd.

- Een vrij man zal onze zoon zijn, Meintje! - vervolgt Faber met stralende oogen, - en evenals ik zal hij er zijn ouders in hun graf nog voor loven!

Innig tevreden en gelukkig vervoegt zich het echtpaar met hun eersteling bij de overigen aan den maaltijd.

De dag spoedt ten einde. Nog een vurige afscheidskus van de zon, die den westelijken horizon in gouden gloed zet, en 't wordt nacht.

- Oude, laat het waken aan de jongens over! - dus spreekt Faber zijn trouwen Hottentot Syncopas aan, die bewegingloos naast den slaapwagen zijns meesters heeft post gevat.

- Voor wat ik slaap, als die Kaffer loer op hulle en draai jou een kool? Jij kan mij toch geloo, meneer Anton, Kaapsche kind laat er zoomerzoo zure lamoensap onder loop(*)

.

- Sinds uw oogen u begeven, oude Syncopas, waant ge u altijd omringd van vijanden! - antwoordt zijn meester glimlachend. - Tot

nog toe ontdekten we er geen spoor van, maar in uw verbeelding zijn ze ons steeds op de hielen.

- Ik weet mos wat ik zeg! - herneemt de Hottentot verdrietig, - maskie ik is blind, ik is nie doof nie! Die Kaffer loer op hulle, hij zie jou ver en gaat zaêm met jou.

- Inbeelding, Syncopas! ge kunt uw somberen droom te Thab' Ncku niet kwijt raken, daarom woudt ge ons ginds tegenhouden en vervolgt ge ons hier met uw overdreven bezorgdheid.

Een mensch kannie verdragen nie! mompelt de oude het hoofd schuddend, -Hottentot is recht (heeft gelijk), maar wil niet spat zetten nie (op den loop gaan)! val dooje lijk met Kaapsche kind!

Schouderophalend beklimt Faber zijn wagen. De oude Hottentot wijkt niet van zijn plaats. Ingespannen luistert hij. Helaas, zijn scherpe blik, door ouderdom verduisterd, vermag niet meer zooals vroeger den afstand te meten, ternauwernood onderscheidt hij den helder fonkelenden sterrenhemel. 't Wordt stiller en stiller, de bewakers der kudden dommelen in, ook Syncopas' hoofd wordt zwaar, lager en lager zinkt het op zijn borst.

Ginds golft het hooge gras. Heeft de wind er schuld aan? Ach, had de Hottentot 't kunnen zien, hij zou 't geraden hebben, wat daar arglistig en behoedzaam voortkruipt

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 81-127)