• No results found

Onze militaire bijeenkomsten Door een plattelander

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 197-200)

VI. Uittreksel uit de notulen der vergadering genaamd: ‘Militaire Conferentie te Kooldorp’.

De notulen der laatste vergadering gelezen en vastgesteld zijnde, zegt de Voorzitter het volgende: ‘Het is mij recht aangenaam, mijne Heeren, bij de opening dezer vergadering te kunnen constateeren, dat zich tot nog toe geene afbrekende of desorganiseerende hand heeft uitgestrekt naar het palladium onzer landsverdediging, - ik bedoel de Schutterij. De duistere vermoedens van mijn Haagschen vriend zullen zich waarschijnlijk vooreerst nog niet verwezenlijken. De Schutterij schijnt nog niet bedreigd te worden - de Dienstdoende evenmin als de Rustende. Het sterkste bewijs hiervoor vindt men in de

aan-houdende benoemingen van schutter-officieren in verschillende rangen, en in een nog versche aanschrijving, welke de commandeerende officieren der Rustende ernstig aanmaant hunne registers vooral nauwkeurig bij te houden. Men kan hieruit zonneklaar zien, dat de Regeering er hooge waarde aan hecht, de Schutterij steeds in orde te houden op het papier, en dat zij zulks in vredestijd geheel voldoende acht. Mijn Haagsche vriend schrijft me geen woord meer over mogelijke veranderingen in onze organisatie, en een ander vriend, die 't goed weten kan, bericht me, dat er wel successievelijk eenige veranderingen betreffende Leger en Schutterij zullen worden ingevoerd, maar dat zij alleen in den vorm zullen bestaan. In het wezen der zaak zal alles bij het oude blijven. Dit, mijne Heeren, acht ik een groot geluk. We weten nu eenmaal wat we hebben, maar niet wat we zouden kunnen krijgen.

D e K o l o n e l vraagt het woord en betuigt zijne verwondering over 'tgeen zijne ooren hebben vernomen. Spreker meende, dat in deze vergadering op voldoende wijze was aangetoond, dat juist onze organisatie van Leger en Schutterij niet deugde, omdat ze voornamelijk steunt op een slecht en veroordeeld beginsel, - n.l. de plaatsvervanging; maar nu merkt hij tot zijn leedwezen, dat al het gesprokene van zijn vriend Grutter eigenlijk moeite voor niets is geweest. Spreker begint er thans aan te wanhopen, of deze vergaderingen wel degelijke vruchten kunnen opleveren. Men schijnt zich hier met alle macht te willen vastklemmen aan het oude, terwijl overal elders met het oude wordt gebroken. Hij wenscht, alvorens de werkzaamheden worden hervat, te weten of hij en zijn vriend Grutter de eenigen in deze vergadering zijn, die den ouden lorrenboel naar den duivel willen zenden.

Groote sensatie. De Kapitein Dinges, die pas een lange pijp heeft gestopt, laat haar van schrik vallen, zoodat ze in stukken op den vloer uiteen springt. De eerste Luitenant van de Rustende verslikt zich bij het nemen van een teug en proest talrijke purperen droppels over het geopend notulen-boek, dat er op deze plaats dan ook erbarmelijk uitziet. De Secretaris maakt het niet beter door, ook al van ontsteltenis, zijn pen, die hij pas tot aan den hals in den inkt heeft gedoopt, op het papier te laten vallen, waardoor een ontzettende inktvlek ontstaat. De Voorzitter, die juist bezig was het glas van den Kolonel te vullen, ten einde een verzoenenden dronk met hem te wisselen en hem de verzekering zijner voortdurende hoogachting te geven, gevoelt zijne oogen eensklaps beneveld en blijft voortschenken, terwijl het glas overloopt en er zich een wijnmeertje op de tafel vormt. Grutter rookt kalm zijn sigaar, kijkt, alsof er niets gebeurd was, in een beschreven papier, dat vóór hem ligt, slaat dan de oogen op en ziet, hoe zijn aanstaande schoonpapa bezig is een wijnvijver te maken. Hij stuit eerst de overstrooming door den Voorzitter op zijne distractie opmerkzaam te maken en vraagt dan het woord. - Maar Kapitein

Dinges en de eerste Luitenant van de Rustende en de Secretaris vragen allen ook tegelijk het woord.

D e Vo o r z i t t e r zegt daarop: ‘Mijne Heeren, ik neem zelf het woord’.

Hetgeen ZEd. daarna zegt komt op het volgende neder: ‘Mijnheer de Kolonel, het spijt me.... het doet me bijzonder leed.... ik kan u niet zeggen hoe 't me spijt, Mijnheer de Kolonel.... dat ik verplicht ben.... tot mijn leedwezen.... dit kan ik u verzekeren.... te zeggen, dat de parlementaire vormen.... ik bedoel, Mijnheer de Kolonel, dat ik een bijzondere waarde hecht aan de parlementaire vormen.... Ik wenschte dit slechts in het voorbijgaan te doen opmerken. Ik heb gezegd. - Het woord is aan Kapitein Dinges.’

K a p i t e i n D i n g e s vereenigt zich in hoofdzaak met hetgeen de geachte Voorzitter zoo juist en flink heeft aangemerkt, maar hij wenscht toch eenigszins verder te gaan en te verklaren, dat hij het door Mijnheer den Kolonel gesprokene ten eenen male afkeurt.

D e e e r s t e L u i t e n a n t van de Rustende en de Secretaris wenschen zich bij dit votum aan te sluiten.

D e K o l o n e l drinkt daarop de gezondheid van al de heeren en stelt voor de militaire conferentie te Kooldorp te doen vervangen door een whist-kransje en dan den Ontvanger en den Dominee erbij te vragen.

H e t l i d G r u t t e r staat op en houdt de volgende rede: ‘Mijne Heeren, ik wil niet ontkennen, dat er bij het spreken in eene vergadering zekere vormen worden vereischt; maar het hoofdvereischte in een redevoering, lang of kort, is zakelijkheid. In Nederlandsche vergaderingen schijnt een omgekeerde regel te gelden. Wat bij ons onder parlementaire redevoeringen wordt verstaan munt veelal uit door omhaal van woorden en gemis aan argumenten. Die parlementaire sprekers nemen veel tijd in beslag en ze brengen ons niet verder. De Kolonel is een vijand van noodeloos gepraat, en in dit opzicht schaar ik mij geheel aan zijne zijde. Hij heeft van “een ouden lorrenboel” gesproken, en dien - het zij met eerbied gezegd - “naar den duivel willen zenden”. De uitdrukkingen zijn niet parlementair, mijne Heeren, zooals onze geachte Voorzitter volkomen juist heeft aangemerkt; maar de bedoeling van den Kolonel is goed en verdient veeleer waardeering dan afkeuring; of zijn we hier bij elkander, Mijnheer de Voorzitter, om alles, wat van oudsher bestaat, goed en mooi te vinden? - In dat geval zouden we van onze bijeenkomsten liever, overeenkomstig des Kolonels voorstel, dan maar een speelkransje moeten maken. Ik voor mij vind alles n i e t goed en mooi en ik verklaar ronduit, dat de vreugde van onzen geachten Voorzitter over het handhaven van het s t a t u q u o onzer Schutterij-organisatie mij pijnlijk heeft getroffen. Als de officieren der Schutterij willens en wetens blind blijven voor de totale onwaarde van een legermacht op het papier, dan is het uitzicht op

ver-betering duister, en indien het hier gesprokene ook buitenaf geen andere uitwerking heeft dan die ik er tot mijn leedwezen hier van meen te bespeuren, dan doen wij beter, mijne Heeren, onze militaire bijeenkomsten òf te staken òf door andere te doen vervangen. Ik heb gezegd.’

D e K o l o n e l zegt, dat hij 't liefst whist speelt met den blindeman; maar hij houdt ook wel van een hombre-partijtje.

D e Vo o r z i t t e r , met bewogen stem. Mijne Heeren, leden van de vergadering genaamd ‘Militaíre conferentie te Kooldorp’, als Voorzitter van deze geachte vergadering rusten er plichten op mij, waarvan ik mij niet kan en mag losmaken. Sedert onze beraadslagingen in druk verschijnen, heeft het gansche land - wellicht een groot gedeelte van Europa en de beschaafde wereld - het oog op ons gevestigd. Het gaat dus niet aan, eene vergadering als deze zoo maar voetstoots te ontbinden. Ik ten minste zal er mijne toestemming niet toe geven. Ik weet wat ik aan mijzelven, aan mijne waardigheid, aan het vaderland verschuldigd ben. J e m a i n t i e n d r a i ! Ja, mijne Heeren, ik zal handhaven! - Wij zijn hier vergaderd om de belangen onzer defensie te bespreken. Ik zal dezen plicht geen oogenblik uit het oog verliezen. Anderen mogen de voorkeur geven aan het whist- of hombre-spel - zij kunnen daartoe in de Sociëteit gelegenheid vinden - maar hier is een andere, ernstiger, schooner taak voor ons nedergelegd. Wij behooren hier onszelven niet, mijne Heeren, maar wel aan het vaderland. Laten wij daarom de handen ineen slaan, ten einde eendrachtiglijk het onze bij te brengen tot vestiging van een hecht en duurzaam gebouw: ik bedoel de nationale defensie, en laat ons vooral de spreuk indachtig blijven: l' U n i o n f a i t l a f o r c e ! Ik heb gezegd.

Luide toejuichingen. De Kolonel vraagt het woord en zegt: ‘Mijnheer de Voorzitter, uwe vaderlandslievende gevoelens strekken u tot eer, maar vergun mij de opmerking, dat vaderlandslievende gevoelens niet voldoende zijn om iets goeds tot stand te brengen. Over het algemeen zijn de Nederlanders vaderlandslievend - ten minste, zij zeggen het - maar de vaderlandsliefde moet zich door daden en opofferingen openbaren, anders helpt ze ons niet veel. Als ik van een “lorrenboel” heb gesproken, Mijnheer de Voorzitter, behoeft gij noch een onzer geachte leden zich dat aan te trekken. De Schutterij bestaat uit zeer goede elementen, uit beste, charmante lui, met wie ik gaarne vriendschappelijk omga; maar ik zou van die Schutterij iets anders willen maken dan ze nu is. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat men welwillend genoeg zal zijn, mij vrij te laten in de appreciatie onzer levende strijdkrachten, waaronder de Schutterij een voorname plaats dient in te nemen. Ik beken, dat ik me wel eens van een onparlementaire uitdrukking bedien; maar 't is nimmer mijne bedoeling iemand te krenken. Ik behandel de z a a k en de personen laat ik erbuiten. Kan de vergadering zich met mijn “militaire wijze van zijn”

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 197-200)