• No results found

Naar de Nirwâna?

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 74-79)

Herman. Roman door Floris van Westervoort. Twee deelen. Amsterdam, C. Stooter 1878.

Niet afgeschrikt door het ongunstig onthaal, dat zijn ‘Dientje’ genoten heeft, noch zelfs door de felle geeselslagen, hem bij het verschijnen van dien ‘roman’ door onzen onvergetelijken vriend Lindo toegediend, gaat de schrijver, die zich onder den naam van Floris van Westervoort aan het publiek voorstelt, voort met lijvige boekdeelen in het licht te zenden. Hij troost zich over het ongunstig oordeel, dat men over zijn vroeger geestesproduct geveld heeft, met het denkbeeld dat die zoo spraken en schreven niet anders waren dan ‘criticasters’. En hoe de Heer Floris over criticasters denkt, zegt hij ons op zijne eigene humane, wellicht Bouddhistische wijze (II 159): ‘Kopij houden.... Wij wenschen zoo'n werkje niemand toe, zelfs niet onzen criticasters, zij mogen criticasteren om zich berucht te maken, of uit weerwraak, of om den broode. Laat hen dan maar in 's hemels naam criticasteren tot ze uitgecriticasterd hebben, of van zelf verdorren, uit spijt dat een jeugdig criticasterendom uit den grond oprijst en voor zich alle sappen uit de aarde opslurpt?’ En te minder laat hij zich door die ‘criticasters’ ternederslaan, nu zijn vriend Antoon, ook Herman's vriend, hem ‘onder het drinken van een glas geurigen Meiwijn’ (naderhand blijkt echter, dat ‘zijn glas nog onaangeroerd voor hem staat’) de volgende bemoedigende woorden toespreekt: ‘Beste Floris! Hoezeer de critiek, die, na uw Dientje tusschen de regels gelezen te hebben, u heeft willen verpletteren, hoezeer zij ook op u gesmaald, hoe weinig zij Dientje begrepen en gevoeld heeft, wij, Johan en ik, zijn over uw werk voldaan. Stelt gij derhalve prijs op het oordeel van iemand met gezond verstand, waarmee mijn vriend in ruime mate is bedeeld, en op de tevredenheid van hem, die sedert zijn prille jeugd tot aan den rijpen mannelijken leeftijd zich geheel aan de kunst heeft gewijd, die niet vàn maar voor haar leeft, dan is uw arbeid beloond

en dit moet u genoeg zijn.’ Zie, dat geeft den burger moed en Floris haast zich dan ook om zijn vriend, ‘die niet vàn maar voor de kunst leeft’, de verzekering te geven, dat hij hem begrepen en goed begrepen heeft en dat hij en Johan, ‘de met gezond verstand ruim bedeelde’, over Herman nog meer tevreden zullen zijn dan zij het waren over Dientje (Zie het woord vooraf).

Maar het publiek? Zal daar ook zijn Herman bij ‘slagen’? Floris betwijfelt het wel een weinig. ‘Zal men’, zoo vraagt hij eenigszins weifelmoedig, ‘zal men den Indischen spreuk Tát twám ási: Dat zijt gij, begrijpen? Die Herman, die veel op zijn geweten hebbende Herman, o mensch! zijt gij? De moraal die in hem is, de hartstochten welke hem vervoeren, de ondeugden welke hem ontsieren, zijn uwe hartstochten, uwe ondeugden! Zal men het begrijpen, dat grootsche Indische woord Nirwanna, het not

to be van Shakspeare, dien toestand wanneer zelfs het krachtigste motief niet meer

bij machte is om op den wil te reageeren zoodat alle hartstochten den eeuwigen slaap zijn ingegaan, de ware vrijheid genoten, het zoo zalig niet-zijn gesmaakt en dit uit te drukken het hoogste doel der kunst wordt?’

Gelooft gij ook niet, waarde lezer! die toch evenals ik tot het ‘publiek’ behoort, dat de Heer Floris wel eenige reden heeft voor de bezorgdheid, die uit deze woorden spreekt? Ach, waarom zijn wij geen Antoon's en Johan's? Dan was ons dit alles klaar als de dag!

Wat is ‘Herman’? Een Roman, zegt de schrijver op het titelblad. Wij kunnen hem dit echter niet toegeven. Hoogstens is het eene biographie of liever brokstukken uit een zeer bewogen leven; wellicht mogen we het bestempelen met den naam van autobiographie, want, zoo begint het woord vooraf: ‘De schrijver is dood; dat wil zeggen dood voor de maatschappij, want Herman is zelf de schrijver van zijn eigen, innerlijk wezen. Floris heeft slechts dat geschrevene geordend en het met de

aanteekeningen van Hermans beide vrienden, Antoon en Johan, verrijkt.’

Herman is de zoon van Justinianus en Dientje (De weinigen, die ‘Dientje’ gelezen hebben, begrijpen wellicht wat dit beteekent). Een enkele maal, slechts heel op het laatst, vernemen wij zijn geslachtsnaam, Sprendling. Of hij op dien naam van vaders-of van moederszijde aanspraak heeft, blijft ons onbekend. Als verschoppeling van de fortuin heeft de Amsterdamsche jongen het in zijn kindsheid hard te verantwoorden. Reeds vroeg moet hij zwaren arbeid verrichten, dan op de smederij, dan op den rijstpelmolen, en zijn tehuis, als men zijn onderkomen een ‘tehuis’ mag noemen, is ook niet van de vriendelijkste. Eindelijk wordt hij soldaat, klimt op tot den rang van korporaal, maar wil niet verder stijgen; uit den dienst ontslagen wordt hij eerst waterkadet (die weten wil wat dit voor een betrekking is kan het in het boek zelf nalezen), doch daar hem dit verveelt en mismoedig maakt, laat hij, in een schuitje op de Zuiderzee varende, de

riemen vallen en de golven brengen hem aan de Friesche kust, waar hij eerst bij een Dokter liefderijk opgenomen wordt en, door dezen aanbevolen aan zijn broeder, een ‘Spinozistischen’ advocaat, bij dezen een plaatsing vindt als secretaris en tevens als medewerker aan een dagblad. Later wordt hij aangesteld als chef in een grooten manufactuurwinkel te Groningen, verliest deze betrekking door zijn te groote eerlijkheid en overdreven edelmoedigheid, en eindigt met zich te Amsterdam te associeeren met een jalousieën-fabrikant. Met diens dochter Augusta huwt hij, na reeds vroeger verscheidene minnarijen te hebben gehad, en wordt al ras vader van een ‘engel’, ook Augusta genaamd. Maar helaas! hij wordt zijn lieve eega ontrouw, deze sterft van verdriet, en ook zijn kind verliest hij door eigen schuld!!!

Hier eindigt de beschrijving van het uitwendig leven van Herman, maar niet die van zijn ‘inwendig wezen’, zou Floris zeggen. Reeds van zijn eerste kindsheid af heeft hij aanleg tot wijsgeerige bespiegelingen. Toen hij eens op de Nieuwmarkt te Amsterdam iemand had zien geeselen, had hij, die zich bij het halen van ‘allerhande’ voor zijn tante aan een kleine oneerlijkheid had schuldig gemaakt, het gevoel alsof hij die misdadiger was, alsof hem de rug tot bloedens toe gegeeseld werd. Een gewoon mensch zou zeggen: dat is de kracht van het geweten! Maar de schrijver, en dat is immers Herman zelf, roept uit: ‘Vanwaar dat gevoel? Denkelijk omdat door het aanschouwen van zulk eene afzichtelijke strafoefening ons eigen innerlijk wezen evenzeer wordt getroffen; het innerlijk wezen (dat wezen is het Ding an sich van Kant, de Deus (?) der Pantheisten), welks geheele doen diefstal, onrecht plegen is (want immers de geheele natuur leeft van moord en diefstal); nu moet dat innerlijk wezen luisteren naar den raad der rede, anders loopt het gevaar nog feller en nog aanhoudender te lijden dan zijn lijden zou zijn, door aan zijn vurig begeeren geen paal en perk te stellen.’ Door zijn afwisselende lotgevallen en omgang met allerlei menschen, ook door zijn snuffelen in boeken en zijn medewerken aan couranten, leert hij eenige wijsgeerige stelsels kennen of liever de namen van eenige wijsgeeren onthouden; maar geen van allen bevredigt hem, ook Spinoza niet; met Schopenhauer heeft hij nog het meest op, vooral ook omdat geen genie ooit zulk een ‘schedelbreedte’ gehad heeft (II 266) en terwijl hij in die periode is, komt ‘het optimisme nog eens zijn boordevol gevuld hart openen en weldra verlost hij vanDE STIER, dien het geduldig papier [de courant] in twee etmalen van hem overneemt. Dit gedicht is een laatste, gespierde vergoding van de levenskracht, maar ook haar teedere en droevige zwanenzang. Daarin ploft hij den geheelen leven-willenden zoon van Justinianus neer; daarin ligt al wat bloed en aderen doortintelt, al wat zenuwen en spieren doet spannen en trillen’, enz. Maar ook zelfs Schopenhauer heeft het hoogste nog niet bereikt. Toen zijn beide Augusta's, moeder en dochter, hem ontvallen zijn, en hij zich

moet aanklagen als den moordenaar van beiden, toen, ja, toen kan hij zeggen ‘is hem de sluier van Maia van voor de oogen weggetogen; alle waan is geweken. Hij verkrijgt het alziend oog; hij weet wat de heilige Indische zinspreuk, tát twám ási: DAT ZIJT GIJ, die lijdende menschen- en dierenwereld zijt gij, beteekent. Nu eerst begrijpt hij Dante's Divina comedia; nu eerst weet hij dat het leven een droom is, een zotte, een akelige, benauwde droom’, enz. Daarom ‘spreekt hij zijn verbaasden vrienden aldus aan: ‘Antoon! Johan! ik ga u verlaten; na een rijp beraad heb ik het onherroepelijk besluit genomen, mij geheel aan de dienst van BOUDDHA, aanVOLSTREKTE

ONTHOUDING, aanOOTMOEDenREINHEIDte wijden. Dit is het hoogste toppunt der eenige ware moraal, die als hetHEILIG MEDELIJDENin ieder menschelijk hart haar oorsprong neemt... Geen dor, belangzuchtig tweekinderenstelsel (à la Van Houten), geen moord op de ongeboren vrucht enz., o neen! van mijn adepten zult gij leeren, om,UIT MEDELIJDEN GEEN BOOZE DADEN TE PLEGEN,OM,UIT LIEFDE TOT

RECHTVAARDIGHEID,GEEN ONRECHT TE DOEN.’ En nu buigen zich twee knieën neder, voor.. de portretten der beide Augusta's en ‘Herman zegt met een steeds vaster wordende stem, vol deemoed en onderwerping: Het gebed van den BOUDDHIST’, hetwelk aldus begint: ‘Geliefde Augusta! en ook gij, mijn kleine engel’, en dat met deze woorden eindigt: ‘Ik zeg uw beider beeldtenissen vaarwel maar niet uw beider hart, dat thans het mijne is geworden, zooals uw lijden, uw tranen, mijn lijden, mijn tranen, uw gelukzaligheid mijn gelukzaligheid geworden zijn, opdat mij uw

NIRWANNAweldra beschoren zij. Amen.’ Het aandoenlijke van dit tooneel wordt nog verhoogd door de liefkozingen van den ‘ouden kater, die hem op den schouder is geklommen, en die niet ophoudt met hem te likken en te streelen’ en die, toen zijn meester wil vertrekken, ‘zulke hartverscheurende kreten slaakt, dat, na eenig beraad, Herman besluit, zich door dien trouwen makker op zijn verre tochten te laten vergezellen’ (Waarschijnlijk is dit een ook reeds tot het Bouddhisme bekeerde kater geweest, die verlangt mede naar de Nirwâna te reizen, want van een Christenkater hebben wij nooit gehoord, dat hij zijn meester likt of ‘hartverscheurende kreten slaakt’ bij zijn vertrek).

Heeft Herman dus nu de ‘kern’ gevonden, die ‘de Brahma der Indiërs, de Y der Chineezen, het Eeuwig Idee van Plato, de Deus van Spinoza, de Priamus der oude Egyptenaren, het Ding an sich van Kant en de Wil tot leven van Arthur Schopenhauer’ is, - zijn vriend Antoon is wat lager bij den grond gebleven, en zal dus, vrees ik, ook nooit de Nirwâna, het heerlijkeNIETSbereiken; hij is tooneelspeler geworden en heeft daardoor gelegenheid aan zijn vriend Herman, en dus ook aan ons,

mededeelingen te doen omtrent de tooneelwereld, waaronder soms zeer verrassende en meer of minder gegronde opmerkingen omtrent de kunst voorkomen. Hierin is dikwijls zooveel waars,

dat, naar onze meening, vriend Johan, ‘die met gezond verstand in zoo ruime mate is bedeeld’, er tusschenbeide wel eens de hand in zal gehad hebben. Een enkele maal echter zweeft hij ook al in zoo hooge kringen, dat criticasters, zooals ik, en publiek, zooals gij, waarde lezer, ook al moeite hebben er het fijne van te begrijpen. Zoo geeft hij b.v. onder de regelen, die zich een tooneeldirectie, bij den wansmaak van het publiek, zal moeten stellen, ook deze op: ‘Ieder Tooneeldirectie hebbe aan haar gebouw een fabriek voor tooneelwerken waar de auteur-klerken per regel betaald worden, behalve genot van premie op versche gedachten, beter nog op een maximum van vertooningen, die het geleverde stuk heeft mogen beleven’, waarop hij laat volgen: ‘Zulk een model-dramatische-kunstinrichting met haar kadettenschool en annexen wordt beheerd per millimeter; dat is, er hangt in het gebouw een opometer (arbeidmeter) van reusachtige afmeting, waarop per millimeter het werk berekend wordt, door den werkman - kunstenaar verricht.’ En verder: ‘“Moraal en kunst zijn synoniem”, hoorde ik je onlangs zeggen, och! Herman! aan je Moraal! - Wil je wel gelooven, dat ik den kunstenaar met een ellendig, verdorven hart verre de voorkeur geef boven den edelen, braven man, die het nooit verder zal brengen dan tot een nederig accessoirtje? Maar den eerste tot vriend nemen, - ja kijk dat is een ander geval!’

Wij hebben eenige staaltjes gegeven van de proza van Herman-Floris. Maar hij is ook dichter en kan niet nalaten tusschenbeide zijn dichtader te laten vloeien. Meestal zijn het vertalingen uit het Fransch, Engelsch, Italiaansch en Portugeesch (want onze schrijver is polyglot en voegt om dit te toonen er meestal het oorspronkelijke bij), maar somwijlen ook oorspronkelijke gedichten, en ofschoon hij niet zelden tegen maat en rijm zondigt, zijn er toch werkelijk soms sporen in van dichterlijken aanleg. Zoo b.v. het liedje in het ‘Album van mijn dierbaren vriend en vriendin’, waarvan het eerste couplet dus luidt:

‘Uit al de bloempjes die er zijn, Kies ik het roosje,

Het sneeuwwit roosje, Dat ginter in het vrije bloeit, Weldadig door den dauw besproeid Wen Phoebus' adem 't komt verwarmen De Zéfir 't wiegelt in zijn armen.’

Jammer maar, dat het slot ontsierd wordt door twee regels als deze:

‘Uw leven zij een zaalge toover -Ik koester me immer in uw loover.’

In een ‘Naschrift’ vraagt Floris verschooning voor één ding, voor de taalfouten, die hier en daar in dit werk voorkomen. ‘De schuld hiervan’, zegt hij, ‘ligt noch bij den corrector noch bij den zetter, maar wel bij Floris alleen, die slechts dit eene ter zijner verontschuldiging kan inbrengen: ook hij wordt afgebeuld. Ware het anders, hadde het hem niet aan tijd ontbroken, zijn werk zou er door hebben gewonnen.’ Ik ben blijde, dat Floris zelf zich voor die taal- (en stijl-) fouten verantwoordelijk stelt; een ander zou ze ten minste niet gaarne op zijn rekening hebben. Maar het excuus, dat hij ervoor opgeeft, heeft weinig waarde. ‘Hij had geen tijd.’ Maar was er dan eenige haast bij het verschijnen van dit boek? Kon het niet een jaar, of meerdere jaren, blijven liggen? En had dan de auteur niet veel, en op zijn gemak, kunnen lijmen en vijlen en beschaven en vooral schrappen? Maar, ofschoon Floris den corrector, edelmoedig genoeg, heeft willen sparen, is deze toch niet van schuld vrij te pleiten. Er zijn vrij wat meer drukfouten in dit werk dan behoorlijk is, en de ‘errata’, achter beide deelen gevoegd, geven er het derde gedeelte niet van op.

Zal dit boek ook, en wel spoedig, den weg opgaan naar de Nirwâna? De tijd zal het moeten leeren.

R.

In document De Tijdspiegel. Jaargang 36 · dbnl (pagina 74-79)