• No results found

Maar Vader rukt hem bij den arm, met zich voort het donker in, ze hoort den dikken Boasson lachen, maar Vader lacht niet mee

In document Carry van Bruggen, Eva · dbnl (pagina 39-44)

Wat kan er zijn.... wat is er gebeurd.... welke verstoring....? Ze vraagt het zich bij

den kapstok af. Moeders gezicht om den hoek van de huiskamerdeur.

‘Ben jij daar....? Alles goed geweest vandaag....?’

‘Ja.... alles was goed.’

Neen, niets was goed.... stil.... er was Andy. Maar

dat hoort hier niet. De stoet van waanzinnig-wanstaltige dieren uit den ouden droom,

die zich door de kronkelgang tusschen de poffertjeskramen wrong. Er woeien dofroode

gordijnen, kleur van geronnen bloed. Een grijze olifant trok voorop.... En hier is

Moeder. ‘Moeder, wat is er in de gemeente.... wat is er voor oneenigheid?’ Maar

Moeder legt den vinger op de lippen. Er is iets voelbaar van verslagenheid en angst....

en bij de tafel, tegenover het wit-gedekte hoekje waar haar bord, haar vork en mes,

als alle dagen wacht, zit juffrouw Snoek. Ze zit als een slappe zak ineengezonken

op haar stoel, en voor haar staat een glas water.... ze is paars en bleek van het huilen,

haar oogen zijn weggehuild, haar mond is week-gehuild -, haar kale, oude bandeau

zit scheef over haar voorhoofd gezakt en haar voorhoofd glimt alsof ze zich pas had

gewasschen en vergeten af te drogen. Even heeft ze opgekeken, flauwtjes geknikt

en staart weer voor zich uit.

‘Is het om juffrouw Snoek.... om haar man.... om den Rebbe.... de oneenigheid?’

De vraag houdt moeder staande op weg naar de keuken, aarzelend.

‘Mag ik het haar vertellen?’

‘Vertel het haar maar.... ze is immers een groote meid.... bijna een volwassen

vrouw....’

Ze zit wachtend achter het witgedekte tafelhoekje met het glimmende bord, ze

kijkt naar juffrouw Snoek. Wat moet je ontzettend moe zijn.... wat moet je onzegbaar

ellendig zijn, om zóó te zitten, zóó samengezonken, zóó bewegingloos....

Ze schept de boontjes uit het schaaltje op haar bord.... lusteloos-spelend, liefst at

ze niet.

‘Vertel het nu, moeder!’

‘Het is dit.... ze willen mijnheer Snoek gaan verklagen op het Rabbinaat....’

‘Wie willen dat...?’

‘De heeren van het Kerkbestuur....’

‘Mijnheer Boasson ook?’

‘Neen, mijnheer Boasson niet. En mijnheer Arons eigenlijk ook niet. Maar mijnheer

Israëls en mijnheer Wolfsthal.... die willen het, mijnheer Wolfsthal vooral. Mijnheer

Snoek heeft iets gedaan.... iets gedaan dat niet mocht, laatst bij de bruiloft van Mietje

Weil.’ De boontjes vallen van haar vork in haar bord terug. ‘Ja.... maar je bent er

immers zelf bij geweest. Je weet toch hoe het gaat. Ze staan samen onder het talles,

bruidegom en bruid, ze staan hand-in-hand en dan neemt de Rebbe de rijst van het

bord en bestrooit ze daarmee.... en hij zegt: “Peroe, oe-rewoe” En dat mag volstrekt

niet gebeuren, dat ze zoo staan en dat de Rebbe ze met rijst bestrooit, wanneer ze....

wanneer ze.... wanneer de bruid.... want dan is het immers onnoodig geworden, en

in zekeren zin een leugen geworden.... dat er peroe oe-rewoe wordt gezegd.’

Niet begrijpen.... niet dadelijk begrijpen....wat Moeder bedoelt. O, dat gehate

begrijpen, dat als bliksem bij je inslaat, dat je aan alles medeplichtig maakt. Maar

kun je helpen dat je weet wat ‘peroe oe-rewoe’ beduidt. ‘Weest vruchtbaar en

vermenigvuldigt u....’ En als ze nu.... als ze nu.... als de bruid.... ja, Moeder heeft

gelijk, dan is dat in zekeren zin een leugen.... een valschheid....

Plotseling.... zóó gaat een kever, die je voor dood hield, die je maar liet liggen, de

hoogte in.... zóó plotseling begint juffrouw Snoek opnieuw te huilen. Bitter.... bitter....

bitter huilen noemen ze dat. Zóó

ter heeft ze nooit iemand zien huilen. Niet haar mond en haar oogen alleen, haar

heele lichaam huilt. Moeder gaat naar haar toe, laat haar drinken.

Ze legt haar vork in haar bord.... idioot gezicht, zoo'n bende bruine boontjes in

een plas.... Ze zit met haar hand om haar voorhoofd gespannen.... haar vingers drukken

in den zonk aan haar slaap. Daar staat Moeder bij juffrouw Snoek.... hier zit zij zelf....

de tafel tusschen ze in. Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren.

‘Ja.... wat zei u eigenlijk, Moeder?’

‘Het geld is het ergste.’

‘Hij had het ons niet mogen sturen. Hij had ons niet in de verzoeking mogen

brengen. Hij wist toch dat we zoo bitter verlegen zaten. Honderd gulden.... o, een

bankbiljet van honderd gulden!’

‘Hij deed het om zijn dochter.... om Mietje.... om de groote schande. Een Joodsch

meisje.... bij de anderen komt dat voor, maar bij ons! Nog niet één keer, zoolang de

gemeente bestaat.’

‘Maar komt zoo iets later toch niet uit? En waarom konden ze dan ook niet

wachten?’

Stilte, Moeder veegt haar oogen met haar zakdoek af. Buiten ruischt het al luider....

meer droppels, grooter droppels, ongelijker droppels dan zooeven. Je kent elken

regen aan zijn geluid in de sloot.

Plotseling breekt op de kachel de waterketel los. Er stonden deze woorden in een

boek.... in één, in tien, in twintig boeken:

‘Het vredig gezang van den waterketel.’ O, de ezels, die dat ‘vredig’ noemen. Het

is een roode hel vol zwarte duivels.... het is een lichtlooze kermis, in een plasregen,

waar dronken moordenaars lallen.... heksen zijn het.... een vliegende storm.... een

kokende

zee.... pikkenacht, gillen van zeelui, die verdrinken moeten.... het is de lage, lange

jammer van menschen die gebonden op pijnbanken liggen....rochelen van

stervenden.... steunen van martelaars.... alle klacht en alle wanhoop.... alle angst en

alle nood vaart uit de blikken tuit de kamer in.

‘En juffrouw Maartens had gezegd: ditmaal verkoos ze niet te komen. En laat

iemand haar ongelijk geven. Met een man, die alles verdrinkt. Ze kreeg nog het geld

van Kareltje en het geld van Roosje.... En nu alweer.... eer we drie maanden verder

zijn, alweer.... O, de bezoeking, de eeuwige bezoeking....’ De woorden klagen, de

stem jammert tegen den ketel in. Hamerslagen.... hagelslag.... Juffrouw Maartens is

de vroedvrouw.... Over drie maanden heeft juffrouw Snoek haar weer noodig. Het

kleine, bleeke Roosje kan nog niet loopen.

‘Eet je je boontjes niet op? Heb je geen trek, van avond?’

Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren. Ze zit achteruit in haar stoel, laat

het lamplicht in haar oogen bijten. Pijn, die verdooft.

Hemel en aarde.... hemel en aarde.... is er niets dan dat? Heeft Andy gelijk.... is

er niets dan dat? Waarom is juffrouw Maartens over drie maanden weer noodig bij

juffrouw Snoek, die het ‘een eeuwige bezoeking’ noemt....? Waarom heeft.... Mietje

Weil.... niet kunnen wachten? Hemel en aarde.... Hemel en aarde.... hemel en aarde....

‘Wat zit jij daar toch in die lamp te staren? Doe het niet, laat het gauw, het is slecht

voor je oogen.’

Ik wil met de eene pijn de andere dooven, dooden...

‘Ik keek, of er misschien ook olie bij moet...,’

‘O, als dikke Boasson het maar gedaan kon

gen van je man. Dan hadden we de meerderheid, dan waren we gered. En we zouden

niet rusten, eer het geld was teruggegeven, tot de laatste cent.’

‘Ja.... het geld.... want het geld is zoo erg.’

Hooger, helscher raast de ketel. Je hield het niet uit, als je het altijd verstond.... je

hield het heele leven niet uit, als je altijd alles verstond. Het meeste gaat je voorbij....

Eén ding tegelijk, en dat nog maar half. Waterstem.... windstem....

Hoe heet het toch, hoe heeft juffrouw Koeman het dien dag ook genoemd? Ze

schreeuwde het over de onderdeur naar doove Breg.... Een Dorre Bruid.... zóó heet

het. En ze bedoelde Kaatje Punt, en nu is het Mietje Weil. Woorden uit droomen,

klamkoude, vlamheete woorden: Perrol met de Roode Hand -, de Man met het IJzeren

Masker.... een Dorre Bruid.

‘Maar Moeder, hangt het dan nu van Vader af?’

‘Ja, van Vader....’

In document Carry van Bruggen, Eva · dbnl (pagina 39-44)