Wat kan er zijn.... wat is er gebeurd.... welke verstoring....? Ze vraagt het zich bij
den kapstok af. Moeders gezicht om den hoek van de huiskamerdeur.
‘Ben jij daar....? Alles goed geweest vandaag....?’
‘Ja.... alles was goed.’
Neen, niets was goed.... stil.... er was Andy. Maar
dat hoort hier niet. De stoet van waanzinnig-wanstaltige dieren uit den ouden droom,
die zich door de kronkelgang tusschen de poffertjeskramen wrong. Er woeien dofroode
gordijnen, kleur van geronnen bloed. Een grijze olifant trok voorop.... En hier is
Moeder. ‘Moeder, wat is er in de gemeente.... wat is er voor oneenigheid?’ Maar
Moeder legt den vinger op de lippen. Er is iets voelbaar van verslagenheid en angst....
en bij de tafel, tegenover het wit-gedekte hoekje waar haar bord, haar vork en mes,
als alle dagen wacht, zit juffrouw Snoek. Ze zit als een slappe zak ineengezonken
op haar stoel, en voor haar staat een glas water.... ze is paars en bleek van het huilen,
haar oogen zijn weggehuild, haar mond is week-gehuild -, haar kale, oude bandeau
zit scheef over haar voorhoofd gezakt en haar voorhoofd glimt alsof ze zich pas had
gewasschen en vergeten af te drogen. Even heeft ze opgekeken, flauwtjes geknikt
en staart weer voor zich uit.
‘Is het om juffrouw Snoek.... om haar man.... om den Rebbe.... de oneenigheid?’
De vraag houdt moeder staande op weg naar de keuken, aarzelend.
‘Mag ik het haar vertellen?’
‘Vertel het haar maar.... ze is immers een groote meid.... bijna een volwassen
vrouw....’
Ze zit wachtend achter het witgedekte tafelhoekje met het glimmende bord, ze
kijkt naar juffrouw Snoek. Wat moet je ontzettend moe zijn.... wat moet je onzegbaar
ellendig zijn, om zóó te zitten, zóó samengezonken, zóó bewegingloos....
Ze schept de boontjes uit het schaaltje op haar bord.... lusteloos-spelend, liefst at
ze niet.
‘Vertel het nu, moeder!’
‘Het is dit.... ze willen mijnheer Snoek gaan verklagen op het Rabbinaat....’
‘Wie willen dat...?’
‘De heeren van het Kerkbestuur....’
‘Mijnheer Boasson ook?’
‘Neen, mijnheer Boasson niet. En mijnheer Arons eigenlijk ook niet. Maar mijnheer
Israëls en mijnheer Wolfsthal.... die willen het, mijnheer Wolfsthal vooral. Mijnheer
Snoek heeft iets gedaan.... iets gedaan dat niet mocht, laatst bij de bruiloft van Mietje
Weil.’ De boontjes vallen van haar vork in haar bord terug. ‘Ja.... maar je bent er
immers zelf bij geweest. Je weet toch hoe het gaat. Ze staan samen onder het talles,
bruidegom en bruid, ze staan hand-in-hand en dan neemt de Rebbe de rijst van het
bord en bestrooit ze daarmee.... en hij zegt: “Peroe, oe-rewoe” En dat mag volstrekt
niet gebeuren, dat ze zoo staan en dat de Rebbe ze met rijst bestrooit, wanneer ze....
wanneer ze.... wanneer de bruid.... want dan is het immers onnoodig geworden, en
in zekeren zin een leugen geworden.... dat er peroe oe-rewoe wordt gezegd.’
Niet begrijpen.... niet dadelijk begrijpen....wat Moeder bedoelt. O, dat gehate
begrijpen, dat als bliksem bij je inslaat, dat je aan alles medeplichtig maakt. Maar
kun je helpen dat je weet wat ‘peroe oe-rewoe’ beduidt. ‘Weest vruchtbaar en
vermenigvuldigt u....’ En als ze nu.... als ze nu.... als de bruid.... ja, Moeder heeft
gelijk, dan is dat in zekeren zin een leugen.... een valschheid....
Plotseling.... zóó gaat een kever, die je voor dood hield, die je maar liet liggen, de
hoogte in.... zóó plotseling begint juffrouw Snoek opnieuw te huilen. Bitter.... bitter....
bitter huilen noemen ze dat. Zóó
ter heeft ze nooit iemand zien huilen. Niet haar mond en haar oogen alleen, haar
heele lichaam huilt. Moeder gaat naar haar toe, laat haar drinken.
Ze legt haar vork in haar bord.... idioot gezicht, zoo'n bende bruine boontjes in
een plas.... Ze zit met haar hand om haar voorhoofd gespannen.... haar vingers drukken
in den zonk aan haar slaap. Daar staat Moeder bij juffrouw Snoek.... hier zit zij zelf....
de tafel tusschen ze in. Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren.
‘Ja.... wat zei u eigenlijk, Moeder?’
‘Het geld is het ergste.’
‘Hij had het ons niet mogen sturen. Hij had ons niet in de verzoeking mogen
brengen. Hij wist toch dat we zoo bitter verlegen zaten. Honderd gulden.... o, een
bankbiljet van honderd gulden!’
‘Hij deed het om zijn dochter.... om Mietje.... om de groote schande. Een Joodsch
meisje.... bij de anderen komt dat voor, maar bij ons! Nog niet één keer, zoolang de
gemeente bestaat.’
‘Maar komt zoo iets later toch niet uit? En waarom konden ze dan ook niet
wachten?’
Stilte, Moeder veegt haar oogen met haar zakdoek af. Buiten ruischt het al luider....
meer droppels, grooter droppels, ongelijker droppels dan zooeven. Je kent elken
regen aan zijn geluid in de sloot.
Plotseling breekt op de kachel de waterketel los. Er stonden deze woorden in een
boek.... in één, in tien, in twintig boeken:
‘Het vredig gezang van den waterketel.’ O, de ezels, die dat ‘vredig’ noemen. Het
is een roode hel vol zwarte duivels.... het is een lichtlooze kermis, in een plasregen,
waar dronken moordenaars lallen.... heksen zijn het.... een vliegende storm.... een
kokende
zee.... pikkenacht, gillen van zeelui, die verdrinken moeten.... het is de lage, lange
jammer van menschen die gebonden op pijnbanken liggen....rochelen van
stervenden.... steunen van martelaars.... alle klacht en alle wanhoop.... alle angst en
alle nood vaart uit de blikken tuit de kamer in.
‘En juffrouw Maartens had gezegd: ditmaal verkoos ze niet te komen. En laat
iemand haar ongelijk geven. Met een man, die alles verdrinkt. Ze kreeg nog het geld
van Kareltje en het geld van Roosje.... En nu alweer.... eer we drie maanden verder
zijn, alweer.... O, de bezoeking, de eeuwige bezoeking....’ De woorden klagen, de
stem jammert tegen den ketel in. Hamerslagen.... hagelslag.... Juffrouw Maartens is
de vroedvrouw.... Over drie maanden heeft juffrouw Snoek haar weer noodig. Het
kleine, bleeke Roosje kan nog niet loopen.
‘Eet je je boontjes niet op? Heb je geen trek, van avond?’
Menschen zijn verder van elkaar dan de sterren. Ze zit achteruit in haar stoel, laat
het lamplicht in haar oogen bijten. Pijn, die verdooft.
Hemel en aarde.... hemel en aarde.... is er niets dan dat? Heeft Andy gelijk.... is
er niets dan dat? Waarom is juffrouw Maartens over drie maanden weer noodig bij
juffrouw Snoek, die het ‘een eeuwige bezoeking’ noemt....? Waarom heeft.... Mietje
Weil.... niet kunnen wachten? Hemel en aarde.... Hemel en aarde.... hemel en aarde....
‘Wat zit jij daar toch in die lamp te staren? Doe het niet, laat het gauw, het is slecht
voor je oogen.’
Ik wil met de eene pijn de andere dooven, dooden...
‘Ik keek, of er misschien ook olie bij moet...,’
‘O, als dikke Boasson het maar gedaan kon
gen van je man. Dan hadden we de meerderheid, dan waren we gered. En we zouden
niet rusten, eer het geld was teruggegeven, tot de laatste cent.’
‘Ja.... het geld.... want het geld is zoo erg.’
Hooger, helscher raast de ketel. Je hield het niet uit, als je het altijd verstond.... je
hield het heele leven niet uit, als je altijd alles verstond. Het meeste gaat je voorbij....
Eén ding tegelijk, en dat nog maar half. Waterstem.... windstem....
Hoe heet het toch, hoe heeft juffrouw Koeman het dien dag ook genoemd? Ze
schreeuwde het over de onderdeur naar doove Breg.... Een Dorre Bruid.... zóó heet
het. En ze bedoelde Kaatje Punt, en nu is het Mietje Weil. Woorden uit droomen,
klamkoude, vlamheete woorden: Perrol met de Roode Hand -, de Man met het IJzeren
Masker.... een Dorre Bruid.
‘Maar Moeder, hangt het dan nu van Vader af?’
‘Ja, van Vader....’
In document
Carry van Bruggen, Eva · dbnl
(pagina 39-44)