• No results found

Maar onze oogen hebben tot elkaar gesproken en ik was geen meisje en hij was geen man, en we hebben elkander toevertrouwd, wat we beiden weten, dat muziek

In document Carry van Bruggen, Eva · dbnl (pagina 103-108)

ondoorgrondelijk is.

Trappen af, hoeken om - de deuren staan open - de muurplakkaten zwaaien zachtjes

tegen je aan en beneden stort je in een menschenvloed.... die draagt je den regen en

de schemering in van het wijde plein, met de kleine vochtdoorzegen, winddoorruischte

bruine boompjes.... met den adem der chrysanten.... aan den overkant als over een

water schijnen de roode, rosse, oranje-lampen de groote huizen uit.

Diepe, zachte oogen.... donkere oogen.... die ik verloor in den menschenvloed....

ik was geen meisje en hij was geen man.... oogen waren we, die los van alles en

boven alles uit, elkander tegenkwamen, als donkere vogels onder een wijde,

geelbeloopen avondhemel.... en zij-tweeën alleen.... en die het elkaar in volle

vertrouwelijkheid toevertrouwden: ondoorgrondelijk is de muziek.... raadsel der

raadselen, ondoorgrondelijkheid van al wat ondoorgrondelijk is tezamen, en alles is

ondoorgrondelijk. Maar dit rukt je naar de verten, naar de grenzen.... zóó tot het

uiterste kom je nooit.... tot de grenzen, waar de vergezichten zijn, de vergezichten

van wat je ‘Ik’ noemt. Eindeloos en grenzeloos Ik, in de eindeloosheid en de

grenzeloosheid der vergezichten, der altijd wisselende vergezichten -, en tegelijk,

zóó klein, hier over het plein, hier door den schemer wandelend.... langs den

kousenwinkel.... langs de banket-bakkerij.... en dat nu moet uit wijken voor de tram

om niet....

met zijn vergezichten.... Mèt zijn vergezichten....? Met of zonder zijn vergezichten....?

En Mozes was op den Nebo gestegen.... uit de vlakke velden van Moab.... recht

tegenover Jericho.... en Mozes zag de eindelooze vergezichten van het land, waar

hij niet mocht wonen. Ik heb vandaag hoog, hoog, hoog op den Nebo gestaan.... en

ik heb er niet alleen gestaan.... diepe, zachte oogen.... donkere oogen.... samen hebben

we over het Land gestaard.... van Jericho af tot Zoar toe.... maar niemand mag er

wonen, niemand heeft er een huis.... O, niet Mozes alleen is verstooten....

Onder het laatste daglicht glanzen de vijvers, vlakgeslepen edelgesteenten, in bont

en groen en gouden bruin.... grauw van vocht liggen er de paden omheen gevouwen....

en alles is van stilte zoo zwaar.... zoo zwaar.... Herfstverstildheid....

herfstverzonkenheid.... zóó stil is andere stilte niet.... In die stilte gevangen....

omvangen.... bevangen.... gaan er de menschen, de weinige menschen. De vijvers

verdubbelen hun bleeke gezichten, hun donkere kleeren, de vijvers verdubbelen het

bont en het groen en het gouden bruin.... Soms blijven ze staan.... en ze gaan weer,

maar traag.... zoo schijnt ze die stilte, die herfstverstildheid, te wegen.... En die

eenzame man daar.... het bonte bloemperk houdt hem gevangen.... hij staart erin

neer.... hij kan er niet van weg.... O, het ademloos pralen, het roerloos gefonkel....

in de herfstverschemerdheid.... geen woorden ervoor, nergens woorden voor.... en

voor alles open. O, eenzame man daar, ik ken dat zoo.... Maar hij kijkt op.... hij kijkt

het geluid van mijn voeten tegemoet.... en het zijn de oogen.... het zijn de donkere,

zachte, diepe oogen. We staarden met elkaar dezelfde vergezichten in....

En nu.... wat zullen we zijn? Zullen we nog ééns weer, enkel oogen zijn, of zullen

we man en meisje zijn? Zijn we man en meisje.... dan zijn we over een halven minuut

elkaar voorbij, en mogen zelfs niet naar elkander omzien, want we kennen elkander

niet. Hij is een vreemd heer voor mij -, ik ben een vreemd meisje voor hem.... zóó

ontmoet je in treinen en op booten, op het postkantoor, op straat, in gedrang, alle

dagen honderden vreemden, en duizenden in een jaar.... en gaat ze voorbij of ze

bladeren, of ze steenen waren.... Zullen we zóó elkaar voorbijgaan.... omdat we

immers geen ‘familie’ zijn, geen ‘vrienden’, geen ‘kennissen’, elkaars naam niet

eens weten, of in welk huis wij wonen, niet aan elkaar zijn voorgesteld. Of vogels....

twee alleen elkander tegen-vliegend in volle vertrouwelijkheid, van alles los, boven

alles uit, tusschen geelgrijs golvend water en een geelbeloopen avondhemel? Neen....

man en meisje zijn we gebleven.... en gingen elkaar voorbij.... maar één oogenblik

was er toch, dat we geen van beiden wisten, wat we moesten zijn, dat we naar elkander

aarzelden en er spon zich een draad, maar we trokken en hij knapte en elk behield

zijn eigen helft....

Maar ik.... ik ben verlost.... Maar ik.... ik ben bevrijd.... En ik ben in mijn eer

hersteld. Diepe oogen, donkere zachte oogen hebben mij verlost, mij bevrijd, mij in

mijn eer hersteld.

De palen staan er weer in krachtige, klemmende aarde. Waardigheid.... ik kan

weer waardig zijn.... ik wil waardig zijn, ik wil weerstaan. Zijn oogen rukten mij de

hoogten in, vergezelden mij den Nebo op....

Rukwind van het verlangen, onwaardig.... niet langer onweerstaanbaar.... vergeefs

bestorm je mij.... o je bestormt mij al niet meer....

Man aan het raam, o, rustelooze, elk oogenblik rusteloozer, onder de wenteling der

oogenblikken.... ik ben je lotgenoot niet meer.... ik laat je los, ik kan niet meer met

je zijn.... arme.... och, arme.... ik laat je alleen....

En Ernestien.... ik kom naar je toe.... ik kom naar je huis.... en de dagen zullen niet

leeg meer zijn, zullen niet lang meer zijn. Ik zou, wat mij betreft, daarginds kunnen

blijven, omdat ook daar, wat gisteren onweerstaanbaar was, mij ongenaakbaar vinden

zou.... omdat ik verlost ben.... Ik kom niet uit angst.... ik kom omdat ik van je houd

en omdat het goed bij je is.... omdat ik bij je hoor en niet bij die anderen, ginds. In

de stille zij-straat branden de lantaarns, zoo nederig, zoo trouw, en hier is het huis.

Haar vinger drukte.... het belletje doet zijn boodschap achter de gesloten deur. Een

gouddoorschemerde kastanje in den schemer.... lichtgevende koepel.... die zichzelf

doorlicht, en ginds de vijvers.... en hier de lantaarn.... en een vleugje wind.... en een

schuifelend blad.... o, oogenblik van onvergetelijkheid....

‘Ah.... ben je daar? En heb je genoten....? Was het mooi? Heb je in den regen

geloopen? Of ben je zoo nat van den damp? En waar heb je gezeten....? Doe maar

gauw je muts en mantel af. Je zult toch heusch eens een paraplu moeten koopen. Je

zult er toe moeten overgaan. Kom kind.... we hebben het haardje aan. Dora zet thee....

en Emilie is gekomen om wat voor ons te spelen. Maar als je voorloopig geen behoefte

hebt aan muziek, dan mag je het eerlijk zeggen, hoor! Ja.... en dan nog iets. Je zult

nu toch een beetje gauw moeten besluiten van dat leege kamertje.... want Emilie

weet een meisje.... een nichtje, geloof ik....’

‘Ik heb het al besloten, Ernestien. Ik kom, ik kom! Ik wil liever vandaag dan

morgen komen.’

V. Meidag

Nu waait er een Mei-wind, nu wappert het Mei-groen, fonkelt de Mei-zon.... het is

een dag als een open tulp, zoo frisch en zoo zoet, en gisteren was het nog April,

vannacht tot twaalven was het nog April. Ze heeft de klok hooren slaan, het was

donkere maan, en alle menschen sliepen en in de wijdgespannen stilte heeft zich de

bloem geopend.... het is de Eerste Mei, het is de Dag. Ze zit in de leege klas boven

op het gladde blad van een der bankjes en Davids brief ligt in haar schoot en Bertholds

portret in haar handen. Hij is nu veertien jaar -, David en zij-zelf zijn twee-en-twintig

- hij is lang en blond en fijn, hij lijkt volwassen: zijn verschrompelde beenen zitten

verborgen in een lange broek -, zijn genezing is tot stilstand gekomen.

David woont nu al twee jaar in het huis met de vele ramen, met het groote grasveld,

waar zandpaden en beukenlanen uit alle richtingen samenloopen. David komt niet

dikwijls meer thuis -, hij is een paar maal met Berthold naar zee geweest, hij is dan

weer bij Berthold in het huis gebleven, een enkelen keer gingen ze met allen op

reis....

Ebner komt binnen, hij heeft zijn dunne, grijze zomerjas over den arm. Gisteren

droeg hij nog zijn blauwe winterjas.

‘Kunnen we gaan?’

‘Neen, nu we eenmaal op elkaar zouden wachten.... Bauk en Arjen zijn bij den

ouden baas.’

Ze vraagt maar niet met woorden, enkel even met de oogen.

‘Ja. Begrijpen doe ik het ook niet. Over een

jaar is hij er uit.... dat ze hem voor dien korten tijd niet met rust kunnen laten.’

Maar hij ziet Davids brief en gaat een krant zitten lezen. Stilte nu.... verre, besloten

stemmen.... verdere, opene geluiden.... droomerig.... soezerig....

Verre landen.... verre zeeën.... vreemde namen, die je leerde.... jaren geleden, maar

ze smeedden zich, ze ketenden zich aan de oogenblikken.... en keeren met die

oogenblikken weer terug, jaar-in, jaar-uit.... de stellige regelmaat van een kalender....

Maar Bauk en Arjen.... ja, het twisten is weer heftig gaande. Over mijnheer Brom

wordt niet langer gesproken. Hij is overgeplaatst naar een kleinere school aan het

andere einde van de stad, en hij is vergeten.

Joop met het rosse haar, met de tanden, waarover ze nauwelijks haar lippen sluiten

In document Carry van Bruggen, Eva · dbnl (pagina 103-108)