Wat was het? Was het de lift, uit regenschemer naar het hooge, zilveren licht? Neen
-, je dook voor den eersten keer van de springplank af, je schoot het donker in, het
water greep je vast.... en stootte je weer uit en je ving in je oogen de zon en het blauw
en het groen en ‘De Wilde Jager.’ Veiligheid en blijdschap -, elken keer opnieuw
beleefd. Ja, het is zoo.... twee weken geleden is het gekomen, en zoo vaak mij de
slaap ontvoert, zoo vaak keer ik weer en weet het weer en neem hem in bezit en
zooals eenmaal zon en groen en blauw, zoo vang ik in mijn oogen dat stille, witte
naast mijn bed - zijn wieg.
Hij slaapt binnen in het dichtgeplooide kooitje; achter de half-open donkere deur
slaapt de zachtzinnige oude vrouw, in haar tevredenheid. Ze zegt: zooals hier, zooals
nu, zoo sliep ik in geen jaren. En boven slaapt Ben -, mijn man, zijn vader. Zóó heeft
‘dokter Jaap’ het ingesteld. Ben mag nu zijn rust niet langer missen. Mij alleen heeft
de slaap plotseling losgelaten, ik alleen ben teruggekeerd, en buiten waakt de wind.
Het klappert, diep en dof, het lispelt achter de gesloten deuren, in donker leeft er het
nachtelijk leven, verholen, intens. Wind en regen doorvaren de wereld -, en steken
alles aan.
Zóó was het dien dag op het eiland, dien koelen Augustusdag van voorverleden
jaar. De hemel hing laag, de duindalen geurden, elke geur riep mij aan,
maar ik ging voorbij. Dora liep vooruit en achter haar Ernestien -, ik volgde; we
liepen lachende over de veerende planken, over het smalle éénplanks-weggetje, dat
de duinen beklimt, in de dalen vlucht, van de grijze Waddenzee af tot de blauwe
Noord-zeetoe... en waar geen groeimeer was, enkel het blauw en het blinkende wit,
daar wachtte de man aan zee. Ernestien had gezegd. ‘Hij wil ons de eendenkooi laten
zien, we kunnen er op school de kinders van vertellen.’ En we volgden hem door
ruigten en diepten van helm en zand, we volgden hem zwijgend, in zee-gedreun, in
meeuwgekras. Eenmaal hebben daar huizen gestaan, menschen gewoond -, de zee
joeg ze landwaarts in -, nu staat er nog enkel een hek van walvischribben, uitgebleekt,
poreus, dingen die onder den grond of in een knekelhuis hooren -, en de eeuwen
wegen. Het weten der ongetelde, der ongemeten eeuwen weegt. En je dacht.... wat
is Tijd zonder menschen om hem te meten....? En die vraag steeg je oogen uit, de
wolken in, met de meeuwen mee -, en ééns keer ik daarheen terug, en mijn vraag
keert tot mij terug -, meeuwen en wolken hebben hem voor mij bewaard.
Maar Ernestien trok mij aan mijn arm. ‘Kijk, dáár.... dáár begint de eendenkooi.’
O, het was een paradijs -, een blanke, blonde spiegel, geel en bruin omkranst.
Duinruggen beschutten het tegen stormen.... het is er zoo veilig en het is er zoo stil.
Hoog zwieren de vrijen, laag zwemmen de gevangenen, goud en groen in de blanke
spiegel, en ze lokken de vrijen het luchtruim uit.... ze komen.... ze zwemmen in al
smaller schachten.... ‘Kunnen ze nooit meer terug....?’ De boer moest er om lachen.
Ze gaan nooit meer terug. Zouden ze.... Ernestien, zouden
ze zee en lucht, zouden ze eindeloosheid, onbegrensdheid, gauw vergeten? Wat weten
we van eenden en of ze gauw vergeten....? En je stond en het was alsof je eeuwen
lang zoo had gestaan -, eeuwen lang dezelfde koele Augustusdag, aan zee, geen
andere wereld dan deze kleine, geen ander geluid dan zee-dreun en meeuw-gekras,
klappen, kleppen.... Uit hoogten en ruimten wieken ze aan en dalen af en zwemmen
in al smallere schachten.... en dit is mijn kamer, de slaapkamer van Ben en mij. Hier
lig ik alleen in het bed van ons beiden.... ik ben nog wat slap, ik heb veel bloed
verloren, en in mijn borsten zwelt de melk, overmorgen komt Ben weer in dit andere
bed terug. Als ik mijn oogen sluit, zie ik toch alles dat om mij is, ik ken het immers
van zooveel dagen, zooveel nachten. Stoelen en een tafel, en een groote kast, en een
kleine, en een waschtafel, en de glanzende, zwarte klok. Er hangt een scheurkalender
naast den schoorsteenmantel, daar staan onze verjaardagen op. David en ik komen
achteraan -, op 31 December. Ieder is jarig op zijn beurt -, de dag dat hij kwam.
Vandaag zei Ben: ‘Wil je er mij aan herinneren, dat ik den kleermaker schrijf? Ik
ben over mijn jas heelemaal niet tevreden.’ ‘Ja -, en de schoorsteenen moeten worden
geveegd.’ De eenden vliegen de ruimten uit, de al smallere schachten in.... Het is
goed, menschen zouden in de ruimten verloren gaan, ze moeten in kamers met stoelen
en kasten, naar kalenders met jaren en dagen moeten ze kunnen vluchten. Muren en
weken tusschen hen en de ruimten in. Kwam ik niet als kind voor de waterstem en
de windstem naar huis gevlucht.... naar de eendenkooi? En de deur ging dicht en we
waren er allen samen en David en ik vlogen
elkander aan om het kapje van het versche brood. Ja Ben -, ik ben het met je eens,
dat die jas niet deugt. O kijk eens, moeder, vijf, zes zieke aardappelen vandaag....
En moeder.... juffrouw Drukker gaf mij een vijg.... Maar eigenlijk was het zóó:
Waterstem en windstem kwelden mij te-veel.... De waterstem komt den geelgrijzen
horizont uit.... hij komt over de witte kopjes naar mij toe.... en hij fluistert mij in,
wat ik niet versta. De windstem ijlt mij achterop en lispelt vliegensvlug iets aan mijn
oor, maar ik weet niet wat.... en is mij voorbij, en keert weer terug, en haalt mij weer
in, en ik houd het niet uit.... en juffrouw Drukker gaf mij een vijg, en het is mijn
beurt van het versche kruintje en als David niet ophoudt, dan sla ik er op.
En Ben kwam ons halen van het eiland.... ik vergeet het eiland nooit, ik keer er
weer heen, naar den koelen Augustusdag, naar de eendenkooi, naar mijn vragen. Het
was een Zondag. Hij kwam van den overkant, waar de vlakten en de torentjes zijn,
over de Waddenzee gevaren.... hij kwam uit een nevel. Ik droeg een bontgebloemde
jurk. Hij zei: ‘Wat ben je bruin.’
Je bent.... je bent.... Waren het allemaal zijn woorden of waren het mijn eigen
wenschen? Zomerdroomen.... woordgedroom, dat uit de duindalen stijgt.... 's nachts
tusschen ruischende zeeën, geurend klein eiland van zeeën omzongen.... En uit het
raam zag je ‘het romantische huis.’ Elken morgen werd het een stugge
‘burgerwoning,’ elken nacht werd het ‘het romantische huis.’ Alleen uit dat eene
raam.
Vier maanden sinds dien avond, dien eersten Mei. Ernestien stak de lamp aan en
het licht drong door mijn oogleden, die mij wegvoerden, met Hugo's en mijn eigen
woorden alleen, een eenzaamheid in: Dat
het er niets toe doet, omdat we verloren gaan. Dat het er alles toe doet, ofschoon we
verloren gaan. En daar stond Ben en kwam naast mij aan het raam, en daarom lig
ik nu hier, en daarom heb ik hem, heb ik dat, in het witte kooitje, en van dien avond
In document
Carry van Bruggen, Eva · dbnl
(pagina 140-144)