‘Ebner.... ik ben geen jongensgek.... Of.... ben ik wel een jongensgek....? Wie zou
mij kunnen zeggen, wat ik eigenlijk ben....? Zou jij het mij kunnen zeggen....? Ebner,
wie ben ik....?’
Hoor, dat kleine, gejaagde, dat verstopte.... schichtige, vreesachtige.... dat is zijn
horloge.... maar dat diepere.... zwaar.... zoo zwaar.... een dreuning tegen mijn slaap....
dat is zijn hart.... zijn hart slaat boven den zonk van mijn slaap.... Hoe slaat het....
waarom slaat het zoo? Wat wil je hart dan, Ebner.... wat begeert het.... waarom slaat
het zoo.... waarnaar haakt het.... jaagt het.... waar smacht het zoo naar....? In donker
opgesloten hart.... smachtende hart.... het slaat aan mijn slaap. Kloppende, kloppende
hart.... hart van de heele wereld.... Weet ik het.... kan ik het.... mag ik het....?
‘Laten we gaan. De anderen wachten.’
Ja. Maar houd mij even aan je hand. Tot de grens van de wereld.... houd mij aan
je hand! En laat mij nu maar los.... geef mij maar hieraan over. Want dit zal mij nu
wel verder dragen.... en alles is goed. Het Meigroen wuift.... de Meibloei geurt....
het Meirood gloeit.... de Meidag brandt als een kaars.... waaiende, witte vlam, vlam
van Geluk. O, de dag is vervuld van Geluk.... de dag, de stad, vervuld van Geluk.
Honderden oogen stralen het uit, stralen het in elkander over, honderden monden
ademen
het uit, ademen het elkander toe.... gezichten gloeien het elkander tegemoet. O,
waaiende, witte vlam van Geluk. Bevende borsten, die hun volheid niet dragen, niet
bevatten, zingende, zingende monden....
‘Dat is ons Heilig Ideaal....’
Zoo schijnt een lamp zijn licht uit.... zoo zingen ze uit, wat ze in zich dragen, zingen
het de lucht in vlam naar vlam.... de stad staat in vlam, de hemel is vlam. Elk draagt
het voor zich, allen dragen ze het samen.... het draagt ze allen:
‘Dat is ons Heilig Ideaal....’
Wie deed eenmaal ‘heilig’ in ‘veilig’ weerklinken? Heiligheid.... Veiligheid....
Vondel!
Buiten God is het nergens veilig....
Ja, heilig is veilig. Het Heilig Ideaal staat om je heen als een muur.... het staat boven
je hoofd gespannen als een tent. Het is een huis om je heen gebouwd. Je zult nu nooit
meer in donker en ongewisheid verdolen -, er is je over alles een Licht opgegaan. Er
is: de Partij. Er zijn: de Leiders. Zooals Hugo Mols zegt: ‘Tak...,’ zoo zei je vroeger:
‘Vader.’ Twee keer heeft hij in een ademloozen luisterkring gezeten en hem hooren
spreken, den Leider, den Vader. Hij weet het, hij weet alles van toen, van nu, van
dan. Alles is nu heel klaar, heel licht, heel eenvoudig geworden, er is geen chaos
meer. Zoo zat ik eens als kind voor de dooreengeworpen stukken van een groote
legkaart.... het was een heele doos vol. Vader had hem van een veiling thuis
gebracht.... je had hem nog nooit in elkaar gezien.... je nam een stuk in je hand, je
lei het weer neer
je dacht: in die alle tezamen zit het eene Beeld verborgen.... maar hoe moet ik doen,
om het op te roepen, dat het leven gaat.... wat het eerste aanpakken.... waarmee
beginnen.... en je werd benauwd. En zóó was het later.... er was altijd het lokkende,
verborgene eene Beeld.... en die beangstigende dooreengeworpenheid der
afzonderlijke stukken.... en nu leeft het Beeld.... het Beeld van de Wereld.... geen
angst meer, geen benauwdheid meer, geen onzekerheid meer -, de grootste van allen
heeft de eeuwige waarheid blootgelegd en de Leiders, de Vaders, dragen die over
aan ons. Er zijn geen raadselen, geen twijfel, geen vertwijfeling langer.
Hugo Mols begeert nu verder niets. Dit is zijn eerste en zijn laatste begeerte, sinds
hij uit het weeshuis kwam, dit is zijn eerste en zijn laatste geluk. Hij zegt -, je hebt
maar enkel en altijd en in alles getrouw te zijn en je leven ligt voor je uit. Je geeft je
maar over, je volgt maar waar de Vaders wijzen. Je moogt hopen, dat je eenmaal
ook zelf iets moogt doen - je moogt je dat pogen waardig te maken, dat je iets zal
worden opgedragen, maar als het anderen toevalt, dan moet je toch tevreden zijn,
toch trouw en eerlijk dienen blijven. Eéns voor je heele leven moet je je dat
voornemen - Hugo heeft het zich voorgenomen....
Heiligheid. Veiligheid. Er was, voor jaren en jaren, een booze droom, van den
man met de gespleten vingers. En Moeder zei, den anderen morgen: ‘Waarom zeg
je dan ook altijd zoo schielijk en zoo oneerbiedig je nachtgebed? Daar komen de
booze droomen van.’ Maar het nachtgebed was lang en het ‘Sjemang’ moest je drie
keer herhalen, en je had
soms zoo'n slaap. Maar den dag na den droom heeft ze het heel nadrukkelijk gezegd,
heeft ze ze allemaal, de Beschermers, tegen den man met de gespleten vingers, tot
zich geroepen en om zich gesteld: Michael vóór mij, Gabriel achter mij, Uriel ter
linkerzijde, Gamliel ter rechterzijde.... en boven mijn hoofd de Alomtegenwoordigheid
Gods. En wat ze zooveel avonden van zooveel jaren had gezegd.... maar geleefd had
het niet eerder.... en ineens was er de Huiver, de Vurige Wagen....
In document
Carry van Bruggen, Eva · dbnl
(pagina 120-123)