• No results found

MAATSCHAPPELIJKE VRAAGSTUKKEN

UIT HET HUISHOUDELIJK REGLEMENT:

Artikel 2. De leden betalen een bijdrage v a n / 1.50 per maand.

Zij ontvangen de periodieke uitgaven der Vereeniging koste-loos en andere door de Vereeniging uitgegeven geschriften, hetzij kosteloos, hetzij tegen verminderden prijs.

Artikel 5. De bijdrage van begunstigers bedraagt ten minste ƒ 3.— per maand.

Zij ontvangen de publicaties der Vereeniging op gelijken voet als de leden.

Door of namens hen kan in de algemeene vergaderingen een adviseerende stem worden uitgebracht.

Het bestuur der Vereeniging is samengesteld als volgt:

TH. LIGTHART, Voorzitter.

Dr. J. H. BOEKE, Secretaris. (')

C. VAN DEN BUSSCHE, Penningmeester.

R. A. A. ACHMAD DJAJAD1N1NGRAT, Ir. E. P. WELLENSTEIN,

Mr. A. B. COHEN STUART, Mr. Dr. H. WESTRA,

J. J. G. E. RÜCKERT, Ir. W. COOL,

B I J D R A G E N , B E R I C H T E N O M T R E N T T O E - E N U I T T R E D I N G , A B O N N E M E N T E N , A D R E S V E R A N D E R I N G E N , A D V E R T E N

-T I E S E. D. M., V E R Z O E K E N OM -T O E Z E N D I N G VAN L O S S E N U M M E R S EN G E L D Z E N D I N G E N T E R I C H T E N AAN D E N A D M I N I S T R A T E U R DER V E R E E N I G I N G , D E N H E E R R. C.

D ' A B L A I N G VAN G I E S S E N B U R G , TJIPELLANGWEG 36 PAV. SOEKABOEMI.

Leden.

(1) Gedurende de afwezigheid van Dr. J. H. BOEKE wordt het Se cretariaat waargenomen door Ir. E. P. WELLENSTEIN,

door

Mr. Dr. ANT. VAN GIJN.

In „Koloniale Studiën" van October jl. geeft Dr. STEINMETZ in een beschouwing over de leeningpolitiek der Indische gemeenten opnieuw een bestrijding van het zoogenaamde stelsel-VAN GIJN in

zake de politiek der buitengewone uitgaven. In afwachting, dat ik gelegenheid vind om tot een algemeene bespreking te komen van dat wat in de laatste jaren, niet het minst in Indië, over dat stelsel is geschreven, zij het mij vergund de jongste bestrijding, die de theoretische zijde van het stelsel raakt, onder bet oog te zien. Want gelukkig gevoelt Dr. STEINMETZ — anders dan nog al eens het geval pleegt te zijn — dat een doctorstitel voor iemands naam hem verbiedt om zich van een zaak af te maken met de onweten-schappelijke bestrijding, die tot uiting komt in de woorden: „In theorie juist, maar in de praktijk onjuist". Zijn aanval geldt de theorie zelve.

Dr. STEINMETZ citeert uit mijn inaugureele rede van Juni 1918 een der voornaamste passages, waarin uiteengezet wordt, dat rente wordt gemaakt met elke zaak, waarvan de kostprijs niet hooger is dan de contante waarde van de diensten, die zij in het heden en de toekomst bewijzen zal, wanneer men rekening houdt met het feit, dat toekomstige diensten minder waard zijn, omdat ze toekomstig zijn, en in welke passage en passant wordt betoogd dat het ten eenen male onjuist —immers slechts schijn — i s , dat, door voor een groot werk de gelden dadelijk van de belastingschuldigen te nemen

(m.a.w. het werk uit gewone middelen te betalen) aan den Staat — dat is aan de belastingschuldigen — het bedrag der rente wordt uitgespaard, die zij boven en behalve de kosten van het werk zelf te betalen krijgen, wanneer de Staat de kosten van het werk door leening dekt en aldus over een aantal jaren verdeelt.

De verkeerde schijn wordt gewekt, zoo betoogde ik, doordat men

Kol. Studiën. 1

er geen rekening mede houdt, dat, indien voor een werk door de belastingschuldigen de geheele bouwsom van bv. een millioen in 1929 opgebracht wordt, zulks dan geschiedt in guldens van het jaar 1929, terwijl in geval er bv. op twintigjarige annuïteit wordt geleend, de betaling in die twintig jaren geschiedt met guldens van 1929, 1930, enz. tot 1948, guldens, die naar gelang ze verder van 1929 verwijderd zijn, in dat jaar, wijl toekomstig, minder waarde hebben. Worden er dus ter zake van dat werk in dit laatste geval in de loop der jaren 1929— 1948 totaal ruim 1 470 000 guldens aan belasting opgebracht, de last is daarvan per saldo even zwaar als bij betaling van ƒ 1 millioen geheel in het jaar 1929.

Dr. STEINMETZ meent, dat in dat betoog een innerlijke tegen-stelling is. Hij heeft er nl. bezwaar tegen, dat door mij wordt aan-genomen, dat de waardeering van de Overheid van een eerst na zeker tijdsverloop te brengen offer *) juist met de marktrente gelijk staat; en zulks omdat ik nader zelf te kennen geef, dat elk individu op een gegeven oogenblik zijn eigen overtaxeering van tegenwoor-dige boven toekomstige zaken, d.i. zijn eigen rentevoet heeft.

Wordt niet, zoo ongeveer zijn betoog, door Mr. VAN GIJN

zelf erkend, dat elk mensch zijn eigen onderschatting van toekomstige goed — d.i. zijn eigen rentevoet — heeft en dat de marktrente slechts de resultante Van alle individueele rentevoeten is? Kan men niet aantoonen, dat er lieden zijn, die toekomstige goederen in het geheel niet onderschatten, wier rente-voet dus nul is; en kan men eindelijk niet aannemen, dat ook de Staat een van die personen is, voor wie tegenwoordige zaken geen agio doen boven toekomstige,, omdat de motieven, die daartoe in het algemeen leiden (neergelegd in de drie Grande van Böhm-Bawerk) voor den Staat geen kracht hebben? Dr. STEINMETZ is geneigd, al die vragen bevestigend te beantwoorden. En hij refu-teert de opvatting, als zoude de rente er nu eenmaal zijn, en dus automatisch ook voor de Overheid moeten gelden.

Het komt mij voor dat Dr. S. in dit betoog geheel de groote beteekenis van de ruilwaarde naast de gebruikswaarde miskent.

Zeker, de gebruikswaarde vormt de grondslag van het geheele 1) Bedoeld wordt, dat de lagere waardeering door de Overheid van een na zeker tijdsverloop te brengen offer in vergelijking >met die van een even groot dadelijk offer.

gebouw der waarde, maar in het maatschappelijk verkeer is toch de ruilwaarde van minstens evenveel beteekenis. De smid, die veertig kachels heeft en slechts twee vertrekken met schoorsteenen, zal aan 38 van zijn kachels in het geheel geen subjectieve gebruikswaarde toekennen (tenzij dan voor zoover hij het daarvan bij afbraak afkomende ijzer kan gebruiken). Weet hij echter, dat er tenminste 38 lieden in zijn omgeving zijn, die ten minste ƒ 30 (en sommigen zoo noodig meer) voor een zijner kachels willen geven, wijl die voor hen een subjectieve gebruikswaarde van ƒ 30 (of meer) heb-ben, dan zal hij zijn bezit, aan kachels indien de persoonlijk door hem gebruikte kachel voor hem ook een gebruikswaarde van ƒ 30 (of meer) heeft, terecht op een waarde van 40 X 3 0 °f f 1 2 0° stellen, al is de subjectieve gebruikswaarde der 40' kachels voor hem zelf slechts ƒ 60 vermeerderd met de gebruikswaarde van het oud-ijzer van 38 kachels.

Niet anders is het met den man, die een kapitaal bezit, waar-mede hij zelf niets productiefs weet te doen, zoodat hij het desnoods om niet zoude willen uitleenen (bv. om van het bewaren ontheven te zijn), maar die weet, dat hij in het verkeer gemakkelijk een of meer menschen vindt, die bereid zijn hem in ruil voor een zeker aantal door hem terstond te verschaffen — honderdtallen guldens een even groot aantal, eerst na een jaar te leveren bedragen van ƒ 104 te geven, omdat die lieden in omstandigheden verkeeren, zoodat tegenwoordige goederen hun ruim 4% per jaar meer waard zijn dan toekomstige goederen.

Zoolang de subjectieve gebruikswaarde van een zaak voor een individu niet gaat boven de subjectieve ruilwaarde (dat, wat hij weet en voor in ruil te kunnen krijgen) is de eerstgenoemde voor dat individu, indien het althans aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, van geen belang. En wijl wij nu eenmaal zien — en zoolang niet alle tegenwoordige en toekomstige behoeften van allen gedekt zijn zien zullen —dat toekomstige goederen door verreweg de meesten lager worden geschat dan tegenwoordige, mocht ik zeggen, dat de onderschatting er nu eenmaal is, en dus automatisch voor iedereen ook voor den Staat moet gelden.

Zeker heeft BÖHM nooit beweerd, dat elk individu op zichzelf genomen toekomstig goed onderschat. Ook ik beweerde niet: „gij

„moet, als op u zelf staand individu, toekomstig goed lager schatten

„dan tegenwoordig goed", maar wel zeg ik tot elkeen, ook tot den Staat: „gij kunt als lid. der maatschappij het toekomstig goed

„altijd onderschatten (omdat er altijd meer menschen zijn, die het

„toekomstig goed lager schatten, dan die het gelijkstellen of hooger

„schatten) en als persoon, gedreven door het economisch

„motief (anders gezegd als goed huisvader) moet gij dus

„ook het toekomstig goed lager schatten; gij verwaarloost in

„een maatschappij, waarin toekomstig goed als regel minder waard

„is, uw belangen, of die van anderen, welke gij waarneemt, als gij

„redeneert: „ik voor mij, in mijn bijzondere omstandigheden acht

„toekomstig goed evenveel waard als tegenwoordig, en daarnaar

„handel ik door mijn tegenwoordige goederen zonder agio in rui]

„tegen toekomstige af te geven, (door mijn geld uit te leenen

zon-„der rente te vragen)". Aldus redeneerende en handelende, doet gij

„even dwaas en oneconomisch als de man, wiens tijd momenteel

„veel geld waard is, die daarom op een oogenblik gaarne ƒ 1Ö0

„zoude over hebben voor een korte rit met een taxi, en die nu ook

„den chauffeur ƒ 100 geeft ofschoon deze slechts één gulden

„vragen mag, wat de waarde van de rit in het ruilverkeer vertegen-woordigt".

Of voor den Staat individueel dus inderdaad op sommige oogen-blikken wellicht de rentevoet nul is, is onverschillig. Want de Staat staat midden in het verkeer, en daardoor geldt voor hem de rente-voet van het verkeer, zooals deze zich, gegeven al de individueele rentevoeten, volgens de wetten der prijsvorming heeft gesteld 1).

Ik behoef dan ook Dr. STEINMETZ niet op den voet te volgen, waar hij zich in bespiegelingen begeeft of de drie gronden voor het agio van tegenwoordige goederen door BÖHM uiteengezet, voor den Staat gelden. Slechts wil ik opmerken, dat voor mij de eerste grond de belangrijkste is, en dat ik den tweeden slechts als een verster-king van de eerste, niet als een grond op zichzelf beschouw, terwijl ik sterk betwijfel, of ook de derde grond wel zelfstandige beteekenis heeft. De eerste grond voor het agio van tegenwoordige goederen is, zooals men weet, dat tegenwoordige goederen (mits van duur-zamen aard) zoowel voor het heden als voor de toekomst kunnen dienen, (en ook op alle tusschengelegen tijdstippen nog voor 1) De risico-premie, die vaak in de werkelijk betaalde rente zit, laat ik hier natuurlijk buiten beschouwing.

onverwacht opkomende en meer beteekenende behoeften van groot belang kunnen zijn), terwijl toekomstige goederen alleen toekom-stige behoeften kunnen bevredigen. In al de gevallen, dat de toe-komstige behoefte van grootere beteekenis is, zijn de tegenwoordige (duurzame) goederen dus gelijk in waarde met de toekomstige; in al de gevallen, waarin de tegenwoordige behoeften méér beduiden, zijn de tegenwoordige goederen van méér waarde. Goederen mu, die in het slechtste geval gelijke waarde hebben als andere, en in zeer vele gevallen grootere waarde dan die andere, zullen dooreengenö-men grootere waarde hebben dan die andere.

Voor den Staat meent Dr. S. dat dit niet geldt, omdat hij immers altijd over de belastingcapaciteit der burgers beschikt, zoowel over de toekomstige, als over de tegenwoordige, zoodat hij zich dus altijd van het noodige kan voorzien. Deze gedachtengang van Dr.

S. zoude sterke verwondering wekken, ware het niet dat een opmerking, voorkomende in een noot, eenige verklaring geeft. De Schr. zegt daar: „Te spreken van de onderschatting der contribua-belen in plaats van die der Overheid brengt de zaak weinig ver-der." Naar mijne meening brengt men de zaak niet slechts verder, maar brengt men haar eerst in het rechte spoor, door van de onder-schatting der contribuabelen te spreken. Men loopt dan ook geen gevaar, de beteekenis voor het heden van tegenwoordige belas-tingcapaciteit zonder meer gelijk te stellen aan die van de toekom-stige belastingcapaciteit. Waardeeringen van de Overheid kunnen nimmer iets anders zijn, dan waardeeringen uit het gezichtspunt der contribuabelen, die nu eenmaal de Overheid van middelen moeten voorzien en wier belangen zooveel mogelijk door oplegging van

zoo gering mogelijke lasten i) moeten worden behartigd.

Alle vergelijkingen, die men omtrent de lasten maakt, bv. ook die tusschen de lasten bij wèl en bij niet-leenen, betreffen de lasten van hen, die aan den Staat het noodige geld moeten verschaffen, de contribuabelen dus. En het is dus alleen van belang of voor deze een gulden, heden te betalen, thans een gelijke last is als bv. een gulden over tien jaar te betalen.

Ik moet er trouwens op wijzen, dat de leer van STEINMETZ, dat voor den Staat tegenwoordige en toekomstige guldens dezelfde

1) D.i. natuurlijk zoo gering mogelijk bij een gegeven werkzaamheid van de Overheid in het belang der burgers.

beteekenis hebben en dus als gelijkwaardige grootheden mogen worden bijeengeteld in tegenovergestelde richting tot gevaarlijke consequenties leidt.

Voor een gewoon individu, die rekening houdt met de marktrente, waartegen hij leenen en uitleenen kan, heeft een zaak, die 30 jaar lang een dienst bewijst, welke telkens in het betrokken jaar ƒ 1000 waard wordt geacht, neem bv. een bouwwerk, dat om de 30 jaren geheel moet worden vernieuwd, maar gedurende die 30 jaren een dienst (bv. arbeidsbesparing) bewijst van ƒ 1200, terwijl het jaar-lijksch onderhoud ƒ 200 bedraagt, voor een gewoon individu is dat bouwwerk bij een rentevoet van 4% niet 30-maal ƒ 1000, maar slechts ƒ 17 292 waard (van welke som ƒ 1000 de 30-jarige

annuï-teit is). Volgens de opvatting van Dr. STEINMETZ zal echter de Staat aan zulk een bouwwerk niet bekocht zijn, als hij er ƒ 30000 voor geeft. De duizend guldens, welke het werk in de kamende 30 jaar elk jaar, bv. aan arbeidsuitgaven, zal uitsparen, zijn immers volgens hem voor den Staat allen gelijk aan tegenwoordige op dit oogenblik uitgespaarde guldens. Het gewone individu, dat voor zulk een werk ƒ 30000 uitgaf, zoude heel spoedig bemerken, dat het werk hem jaarlijks aan rente en afschrijving ƒ 1753 kostte en dus een jaarlijksch verlies gaf van ƒ 753. Maar de gelukkige Staat, die geen waardeverschil tusschen tegenwoordige en toekomstige goe-deren en guldens, geen rente, kent, zoude bijna den dubbelen prijs kunnen geven en nog geen schade loopen, mits hij maar niet voor het werk leende, doch dit uit loopende middelen (belastinggeld) betaalde.

Het zoude voor het Departement van Waterstaat, dat tobt met de tegenvallers der Zuiderzee-werken, die de nieuwste rentabiliteits-berekeningen zoo ongunstig maken, een feestdag zijn, als Dr.

STEINMETZ Minister van Waterstaat werd. Hij zoude die rekeningen wel sluitend maken door rustig de guldens, die over 30 of 40 jaren voor de drooggelegde gronden zullen zijn te krijgen, zonder meer te vergelijken met de guldens, die sedert 1920 voor aanlegkosten van dijken enz. zijn uitgegeven en in de komende jaren nog uit-gegeven zullen worden, en zulks onder de leus, dat het bekende

„gouverner c'est prévoir" voor den Staat alle verschil in waarde van wat men nu reeds heeft en wat men eerst over 40 jaar ter be-schikking krijgt, opheft.

Curieus is ook nog, dat als Prof. VAN BLOM er op wijst, dat de Staat toch ook rente kan maken van geld, dat hij uitleent, Dr.

STEINMETZ, in navolging van Prof. VAN DER POTT, zegt, dat die ar-gumentatie gemis aan werkelijkheidszin verraadt; immers van geld uitzetten tegen rente op langeren termijn is nu eenmaal voor de Overheid geen sprake. Waar het gemis aan werkelijkheidszin be-staat moge de lezer beoordeelen als hij verneemt, dat de Staat dei-Nederlanden voor meer dan 600 millioen op langen termijn heeft uitgezet voor woningbouw en plaatsjes van landarbeiders en verre over de 100 millioen aan voorschotten aan vreemde naties heeft voorgeschoten op verre van korte termijnen.

Per saldo wil het mij voorkomen, dat Dr. S., noch door een Staat ten tooneele te voeren, voor wren heden en toekomst gelijkwaardig zijn omdat hij immers zoowel in het heden als in de toekomst maar van de burgers te nemen heeft en niet vraagt, of het ook den-genen van wien hij heft gelijk is of zij hun guldens heden dan wel eerst óver tien of meer jaren missen zullen, noch door zijn nieuwe vinding: de extramarginale rentetrekkers en rentegevers i) er in geslaagd is de theorie, die aan mijn stelsel ten grondslag ligt aan te tasten.

n W ^ e Heer STEINMETZ betoogt omtrent intra-marginale en extra-marrinal"rentetrekkers en rentevergoeders is noch mi], noch, naar .mi]

ble k anderen e n b e t e r e n kenners vin v. BÖHM duidelijk. Intra-margina e reSVekkTrs6"noemt de Schr. terecht hen, die, t e r w i , z i j .s> o p - , h z d staande individuen, toekomstig goed twee, een of welhchi: nul P ^ e n t l ' ^r_ schatten dan teeenwoordig goed, zoodat zij met twee. een of zelts nul pro c e n f rent e per faar tevreden zouden zijn, bij het uitleenen van hun tegenw o o r d ? g o e d , niettemin 4% krijgen kunnen omdat op de markt, ahs resu -tante van al de verschillende rentevoeten, de rentevoet zich op 5% heeft gesteld Tntra-marginale rentevergoeder is dan anderzijds wie desnoods wel bereid zijn de 7% te betalen, slechts 4% heeft te voldoen, omdat de rente in

he verkeer 4% is. Nu schijnt de Schr. in eiken 'f^^™^

trekker (dus die 4% maakt terwijl hij tevreden zoude z i j m e t 2% of 0%) tevens een exfra-marg.nalen rentevergoeder te zien. Dat zoude dan zoo zijn omdat wie bii een verkeersrentevoet van 4% persoonlijk bij uitleening wel m™2%Tvreden zoude zijn, wanneer hij geld terleen neemt 4% rnoe^bellen ofschoon het geleende geld (tegenwoordig goed) hem slechte2% meer waard is dan het toekomstige. Doch men 'mag vragen: hoe kan het «ort mogdjk zijn, dat wie toekomstig goed slechts 2% minder schat dan tegenwoordig, geld ter leen zal nemen tegen 4%, m.a.w. toekomstige f 104 zal ruilen tegen tegenwoordige f lüü. ü e veronderstelling is even dwaas als dat iemand, die een goed A desnoods voor f 100 zoude willen verknopen maar er.f 1 0 4 f -de verkeerswaar-de - voor krijgen kan, tegenover dat voor-deel (Marshals producersrent) nu ook de last zou hebben, dat hij zulk een zaak voor f .04

Op veel eenvoudiger wijze zoude hij mijn stelsel grondig hebben kunnen afbreken door een afdoend antwoord te geven op de vraag, welke ik den 16den November 1926 aan den Minister van Binnen-landsche Zaken stelde, en welke Dr. S. zoo vriendelijk is in extenso in zijn artikel zonder eenige beantwoording zijnerzijds, over te nemen. Ik zal die vraag hier, nog eenigszins scherper gesteld, her-halen:

„Mag ik den Minister eens iets vragen? Stel eens, dat twee

„gemeenten beide een gebouw noodig hebben voor een nieuwen

„uiterst nuttigen tak van dienst, die echter geen geldelijke bate

„geeft. De eene gemeente kan een geschikt huis huren, de ander

„moet er een koopen of bouwen. Zou nu de Minister willen, dat

Vervolg noot van blz. 99.

moet koopen, terwijl ze hem maar / 100 waard is. De extra-marginale rente-trekkers en -vergoeders van Dr. STEINMETZ schijnen mij in werkelijkheid niet te bestaan. Dr. STEINMETZ zegt: Wie een toekomstig goed niet lager schat dan een tegenwoordig, zal ook een toekomstig offer niet even hoog schatten als een tegenwoordig offer. Wie geld wel wil uitleenen zonder rente, zal het ook willen leenen zonder rente. Dat is allicht waar, maar in het eerste geval vindt hij een tegenpartij, in het tweede niet, zoodat zijn „wil" dan van geen belang is.

Wellicht denkt zich Dr. S. zulke extra-marginale rentegevers, die geld moeten opnemen tegen 4% rente, terwijl zij persoonlijk een rentevoet heb-ben van 0%, wellicht denkt hij zich die personen in den vorm van belasting-schuldigen van een Staat, die tegen 4% leent, terwijl sommige zijner burgers bereid zijn om geld tegen veel lagere of zonder rente uit te leenen. Voor een belastingschuldige voor wien het zuiver individueel volkomen gelijk is, of hij, als zijn aandeel in een publiek werk f 10 000 ineens bet'aalt in het jaar 1929, dan wel ƒ 1000 in elk van de jaren 1929 — 1938 (gesteld zoo iemand

Wellicht denkt zich Dr. S. zulke extra-marginale rentegevers, die geld moeten opnemen tegen 4% rente, terwijl zij persoonlijk een rentevoet heb-ben van 0%, wellicht denkt hij zich die personen in den vorm van belasting-schuldigen van een Staat, die tegen 4% leent, terwijl sommige zijner burgers bereid zijn om geld tegen veel lagere of zonder rente uit te leenen. Voor een belastingschuldige voor wien het zuiver individueel volkomen gelijk is, of hij, als zijn aandeel in een publiek werk f 10 000 ineens bet'aalt in het jaar 1929, dan wel ƒ 1000 in elk van de jaren 1929 — 1938 (gesteld zoo iemand