• No results found

TIJDSCHRIFT VAN DE VEREENIGING VOOR STUDIE VAN KOLONIAAL- MAATSCHAPPELIJKE VRAAGSTUKKEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "TIJDSCHRIFT VAN DE VEREENIGING VOOR STUDIE VAN KOLONIAAL- MAATSCHAPPELIJKE VRAAGSTUKKEN "

Copied!
496
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I

(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)

KOLONIALE STUDIËN

TIJDSCHRIFT VAN DE VEREENIGING VOOR STUDIE VAN KOLONIAAL- MAATSCHAPPELIJKE VRAAGSTUKKEN

1929

REDACTIE !

Mr. F. M. Bn. VAN ASBECK H. J. VAN MOOK en Ir. E. P. WELLENSTEIN

Dertiende Jaargang

TWEEDE DEEL

G- Kolff & Co- Weltevreden 1929

(8)
(9)

van den 13den Jaargang ( T w e e d e halfjaar).

Blz.

H. A. GRiMSHAwf7 Augustus 1929

Begrootingstechniek en financieele politiek van locale ressorten,

door J. DE WAARD 1

De tropische landbouw in de internationale samenwerking,

door A. J. KOENS 11

L'agriculture tropicale dans la collaboration internationale. 21

Een dringende maatregel, door Mr. G. W. MOSSEL 24 Het federalisme van Canada, door Mr. H. D. VAN WERKUM.. 48

Kolonisatie door Europeanen en Javanen in Nieuw-Caledonië 66 Kroniek.

Concessies en erfpachten voorlandbouwondernemingen in de buiten-

gewesten 83 12e arbeidsconferentie — gedwongen arbeid 85

Leeningpolitiek, door Mr. Dr. ANT. VAN GYN 93 De Bestuurshervorming in den Volksraad, door J. J. G. E.

RÜCKERT 114

Instelling van gouvernementslandschappen, door F. H.

VISMAN 128

Hollandsch of Inlandsch onderwijs?, door H. J. VAN MOOK 146 Echtscheiding cijfers der Christen-Inlanders in de Mina-

hasa, door Mr. C. T. BËRTLING 190

Kroniek.

H. A. GRIMSHAW. The mandates system and native labour . . 234

België en de Congo 239 Vooruitgang en ontwikkeling van het Britsche „Colonial Empire" 249

Gedwongen arbeid 253 Boekbespreking.

Ir. W. F. Staargaard. Een zelfstandig Staatsspoorwegbedrijf in

Nederlandsch-Indië 256 Mededeelingen van de Handelsvereeniging te Medan van

15 September 1929 265

(10)

Uit de tijdschriften.

„Kapitalismus". Eine begriffliche Studie. Prof. KARL MUHS.

Jahrbücher für National-ökonomie und Statistik, Mei 1929. 267 Bestuurs-deconcentratie in Indië. S. DE GRAAFF. Kol. Tijdschrift

Mei 1929 ' 2 6 Q

Miskenning van de Bestuurshervorming. D. G. STIBBE. Kol'

Tijdschrift, Mei 1929 270 Le crédit indigene au Congo. V. GELDERS, Congo. Juni 1929.'." 271

The question of forced labour before the international labour conference by JEAN GOUDAL. International Labour Review

Mei 1929 2 7 2

An analysis of Japan's cheap labor. DOROTHY J . ORCHARD.

Political Science Quarterly, Juni 1929 275

Begrootingsinrichting, door A. J. WAMSTEKER 279

Een en ander over de ontwikkeling van den Postdienst in

Nederlandsch-Indie, door H. J. STOKVIS 329

Regeering en zelfregeering in Britsch-Indië, door Mr. A. B.

COHEN STUART 3gg

Hoe staat het met de recidive in Nederlandsch-Indië?, door

Mr. J. M. J. SCHEPPER 400

Eenige gegevens betreffende den economischen toestand in de regentschappen, van waar in 1928 de meeste contract-

koelies vertrokken, door A. M. P. A. SCHELTEMA 411 Depressie in de transportbedrijven?, door Ir. P. N. MAX 430 Een Tolunie Nederland—Indië, door J. VAN GELDEREN... 436 Boekbespreking.

De Indische politiek, door Mr. J. J . SCHRIEKE ; J. H. DE BUSSY,

Amsterdam, 1929 454

Uit de tijdschriften.

A lesson from Bardoli. V. G. KALE, Indian Journal of Econo-

mics, Juli en October 1929 464 Who gets the benefit of improvement in agriculture? H. E.

ERDMAN, Journal of Fram Economics, Januari 1929 465 A plea for scientific study of the economic aspects of Indian

Land Tenures. N. S. NARASIMHA AIYENGAR, Indian Journal

of Economics, Juli 1929 466 Agrarische regelingen op het Maleische Schiereiland. A. G.

DEELMAN. Kol. Tijdschrift, Juli en Sept. 1929 468

(11)
(12)
(13)

H. A. Grimshaw f 7 Augustus 1929.

Een man, die uitblonk in de practijk der koloniale studiën, is ons geslacht in HAROLD GRIMSHAW ontvallen.

Midden in zijn groote werk is hij, nog geen vijftig jaar oud, heengegaan. Kort geleden kwam hij weer te Genève terug van zijn ruim vier maanden lange studiereis naar Java-Sumatra, waar hij op uitnoodiging der Indische regeering kennis maakte met de arbeidsvoorwaarden der inheemsche arbeiders in fabrieken en werkplaatsen, maar voornamelijk het stelsel van den contractarbeid bestudeerde, van de werving in Midden-Java af tot op de Oostkust-ondernemingen toe; en naar Zuid-Afrika, waar hij zich, daartoe door de mijningenieurs uitgenoodigd, op de hoogte stelde van de arbeidstoestanden in de mijnen. Zijn ijzeren wil om de zaak der arbeidersbescherming internationaal te bevorderen, deed hem de somwijlen beangstigende physieke zwakheid overwin- nen; die laatste reis is hem blijkbaar fataal geworden, zij die aan de 12e arbeidsconferentie van Juni jl. deelnamen, waren ontsteld over zijn doodelijk vermoeid en ziek uiterlijk. Niettegenstaande die uitputting wist hij nog het werk van de conferentie-commissie voor den gedwongen arbeid als haar secretaris te steunen en tot een goed einde te helpen. Hij werkte zoolang zijn dag duurde.

Die arbeidsconferentie, de eerste bespreking van het vraagstuk van den gedwongen arbeid, was de eerste zichtbare stap naar het verre doel, waarvoor hij sedert den oorlog gewerkt heeft en gestre- den: de opheffing van al zulke koloniale arbeidstoestanden, die een vrije menschheid niet waardig zijn, ter verhooging van levenspeil en tot erkenning van de menschenwaarde, ook van den „gekleurden arbeider".

GRIMSHAW was evenwel te goed econoom om niet te beseffen, dat men de maatschappelijke toestanden moet zien in hun historischen samenhang en groei en in hun economische gebondenheid. Hij mocht fel zijn in oordeel, onwrikbaar staan voor zijn zaak, hij had genoeg van de wereldwijsheid der Fabians en van den Engelschen

(14)

humor om voorstellen en maatregelen te beschouwen, niet alleen naar hun zedelij ken inhoud, maar ook naar hun praktische sociaal- economische verwezenlijkbaarheid, en om er op uit te zijn hun aan- vaardbaarheid voor andersdenkenden zooveel mogelijk te vergroo- ten. Mits men maar voorwaarts ging en niet op de plaats bleef rus- ten. Sterk in gerechtigheidsverlangen wist hij het oogenblikkelijk be- reikbare klaarte zien in het licht van eeuwige zedelijke doeleinden.

Zóó heeft hij het koloniale werk van Genève weten te stimuleeren;

sedert 1921 bij de mandatencommissie, — hoog gewaardeerd door deskundigen als VAN R E E S — , later in de slavernijeommissie van den Volkenbond van 1924 en 1925, en vooral, sedert 1926, in de door hem geleide section du travail indigene van het internationaal arbeidsbureau. Heerendiensten en arbeid onder lang contract, al of niet met straf beding, hielden hem daar vooral bezig; geen moeite was hem te veel om zich grondig in te werken in de koloniale toestanden, ook van landen als het onze, wier taal hem vreemd was.

Tijdens zijn bezoek aan Indië verrijkte hij zijn kennis over de struc- tuur van dit land, waar hij maar kon; en hij waardeerde het, sterker nog dan hij het formuleerde (lezing van 1 Februari jl., Kol. Stud.

April 1929 blz. 164), dat hij hier te lande een open boek vond en een stoet van mannen, die hem wilden verklaren wat hij niet begreep of verstond.

Zijn belangstelling in het koloniale vraagstuk was ongebreideld;

arbeid, cultures, onderwijs, rechtsbedeeling, het interesseerde hem alles. Maar hij werd door zijn gedegen kennis behoed voor dilet- tantisme.

Het probleem van de aanraking van het blanke met de andere rassen, van ver geïndustrialiseerde met agrarische volken, het heele conflict van west en oost liet hem sinds den oorlog niet meer los. Al zijn werk in Genève maakte hij dienstbaar aan de verzach- ting van de rastegenstelling, de vermijding mocht het zijn van rasverbittering, die immers het zaad kan zijn van een nieuwen oorlog. Ontzet door de rampzalige gevolgen voor de menschheid van individualisme en egoïsme van individuen en staten gaf hij zich aan den nieuwen opbouw van de menschelijke gemeenschap, waarvoor ons geslacht zich gesteld ziet. Méér heeft hij gedaan, hij heeft zich geheel vioor dat grootsche doel gegeven: op het veld van eer is hij gestorven.

8 Augustus 1929. v. A.

(15)

Begrootingstechniek en financieele politiek van locale ressorten

door

J. DE WAARD.

I.

De Regeering heeft zonder twijfel een goed werk gedaan door in eene circulaire — die van 11 Juni 1929 no. 1402/11 de voor- waarden aan te geven waaraan leeningsbesluiten van locale res- sorten hebben te voldoen om te worden goedgekeurd. Over de juistheid der beginselen, welke in deze circulaire ontvouwd worden kan men natuurlijk van meening verschillen; maar het feit dat thans vaste en algemeen geldende richtlijnen zijn getrokken die wellicht nog nader kunnen worden uitgewerkt ;en vatbaar zijn voor discus- sie, is verheugend. Luxe is het uitstippelen van zulke richtlijnen ook zeker niet want de leeningspolitiek der verschillende locale ressor- ten is zeker niet altijd volgens vaste en heldere beginselen gevoerd.

Het zelfbestuur door de bevolking door middel der locale raden uitgeoefend, moet nu eenmaal geleerd worden, en de inheemsche leden der raden missen veelal vooral op financieel gebied routine.

De westersche leden plegen in een verbazend snel tempo te wis- selen hetgeen aanleiding kan geven tot eene bedenkelijke onbe- stendigheid bij het beheer van de financiën. Daarbij overheerscht bij den in Indië werkenden Europeaan zeer vaak een hyper-indivi- dualistische stemming; niet zelden treedt hij de vergaderzaal van een localen raad binnen met het vooropgezette denkbeeld, dat de gemeente een verkwistend lichaam is, waarbij dan, onder verkwis- ting wel eens alle uitgaven voor sociale doeleinden worden begrepen, en dat het zijn plicht is tegen deze verkwisting te waken, het liefst door verlaging van de belastingen maar in elk geval door het weigeren van alle verhoogingen. Tusschen hem en de gemeente waarin hij vaak slechts zeer tijdelijk woont, maar wier blijvende

Kol. Studiën. 1

(16)

belangen hij moet helpen behartigen, bestaat dikwijls slechts een zeer dunne band. Uit deze mentaliteit komen de bekende bezuini- gingscampagnes voort, welke bijna elke Indische gemeente heeft gekend en die zich vaak in de eerste plaats richten tegen de bezoldi- gingen der ambtenaren; maar aan den anderen kant ook wel be- sluiten met zeer ver gaande financieele consequenties, die men zich dan niet steeds volkomen bewust is, excessen naar beide zijden dus.

Echter •—excessen naar de conservatieve zijde op financieel gebied komen vermoedelijk meer voor dan naar den anderen kant;

ver-gaande sociale experimenten behooren in de locale raden waarlijk tot de zeldzaamheden. Daarentegen heeft schrijver het b.v. medegemaakt, dat in eene raadsvergadering, waarin de over- neming van een bloeiend waterleidingbedrijf tegen een zeer lagen prijs behandeld werd, de stelling werd ontwikkeld dat de winst van dit bedrijf niet alleen rente en aflossing der te sluiten leening moest kunnen opbrengen, maar daarnaast nog zooveel gelden moest kunnen reserveeren, dat na verloop van jaren de leening geheel en al afgelost zou zijn en bovendien een fonds ter volledige vervanging van het bedrijf aanwezig was. De overneming werd ver- worpen op grond der veronderstelling dat de bedrijfswinst destijds

(het malaisejaar 1922) niet groot genoeg zou zijn om aan beide eisenen tegelijk te voldoen.

Tegenover zulke stemmingen en mogelijkheden is een realistisch en zich zelf gelijk blijvend financieel beheer het beste wapen. Zoo- dra de gemeenteraad het rustige gevoel verkrijgt,, dat het beheer volgens vaste lijnen gevoerd wordt, en elk moment in staat is een helder inzicht te geven in den werkelijken stand van, zaken, zullen nerveuze bezuinigingscampagnes en ondoordachte belastingver- hoogingsvoorstellen van zelf zeldzamer worden en tenslotte ver- dwijnen,.

* „ * *

Een ieder zal er wel mede instemmen dat de eerste stap om hiertoe te geraken is eene scherpe scheiding tusschen gewonen en buitengewonen dienst. Praktisch zal het doorvoeren van die schei- ding veelal niet moeilijk vallen; iets moeilijker is het wellicht scherpe definities voor gewone en buitengewone uitgaven op te stellen. De bepaling echter, dat alle regelmatig jaarlijks terugkeerende uitgaven, welke noodzakelijk zijn voor het in stand houden van het gemeen-

(17)

telijk apparaat, gewone uitgaven zijn, terwijl uitgaven voor objecten van langen nuttigheidsduur buitengewoon zijn, lijkt praktisch vol- doende. Zoodra deze scheiding is doorgevoerd en het beginsel is aanvaard dat de gewone dienst nimmer een tekort mag vertoonen, integendeel steeds een zeker minimum-overschot moet laten, is de eerste stap gedaan om tot een overzichtelijk financieel beheer te komen.

Ook echter slechts de eerste stap. De volgende moet naar mijne meening deze zijn dat gebroken wordt met het doen steunen van de gewone begrooting van ontvangsten op overschotten van vorige jaren; de gewone begrooting moet op zich zelf in evenwicht zijn en onmiddellijk moet kunnen blijken of dit inderdaad zoo is. De posten „batig saldo der beide vorige begrootingen" moeten uit het budget verdwijnen; nadat de gewone ontvangsten en uitgaven

— met inbegrip natuurlijk van een post „onvoorzien" — geraamd zijn, dient een sluitpost „vermoedelijk overschot van den gewonen dienst" te worden opgenomen en dit bedrag dient gestort te worden in een te creëeren „Fonds voor den Buitengewonen Dienst".

Naar mijne meening dient iedere gemeente zulk een fonds te hebben; immers wel niemand zal op het standpunt staan dat voor alle buitengewone uitgaven kan en mag worden geleend. Onder de buitengewone uitgaven zijn, er vele die met een zekere regelmaat terugkeeren; zij onderscheiden zich van de gewone uitgaven dan alleen daardoor, dat de nuttigheid der objecten zich over een lange reeks van jaren uitstrekt en dat de uitvoering van ore werken desnoods kan worden uitgesteld en alleen mag plaats hebben indien de middelen ervoor aanwezig zijn of kunnen worden gevonden.

De gewone uitgaven zijn daarentegen in elk geval onvermijdelijk.

Voor buitengewone uitgaven als asfalteeren van wegen, bruggen enz. moet eene Indische gemeente m.i. niet, of slechts in bepaalde,

scherp omlijnde gevallen leenen. Normaal zal het fonds voor den Buitengewonen Dienst deze uitgaven moeten financieren.

De gemeenteraad zal op den duur moeten vaststellen, welk bedrag elk jaar minstens in dit fonds zal moeten worden gestort, m.a.w. welk saldo de gewone dienst minstens moet laten. Blijkt dit niet meer mogelijk te zijn, dan moet óf op de gewone uitgaven wor- den bezuinigd óf de middelen dienen te worden verhoogd. Buitenge- wone ontvangsten vloeien natuurlijk evenzeer in dit fonds.

(18)

Te Medan, waar dit stelsel sinds jaren wordt gevolgd, worden aan het college van Burgemeester en Wethouders geregeld over- zichten voorgelegd aangaande den stand van dit fonds. Daarnaast bestaat natuurlijk eene bewaking van den gewonen dienst zoodat men reeds tegen het midden van het begrootingsjaar een indruk heeft van het vermoedelijk saldo. Diagrammen van al deze gege- vens worden aangelegd en bijgehouden; van de niet regelmatig vloeiende ontvangsten wordt nagegaan, welk percentage elke maand levert.

Verder heeft men te Medan aan de hand der begrootingsre/re- nlngen jaar voor jaar de gewone uitgaven en ontvangsten (en dus

de saldi gewone dienst) berekend van de stichting der gemeente in 1909 af, daarnaast bovendien ook de ontwikkeling van het Fonds voor den Buitengewonen Dienst in ontvangsten en uitgaven sinds 1909. Aldus heeft men gevonden dat de werkelijke saldi van den gewonen dienst hebben beloopen:

1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918

ƒ

>J

J)

)>

Yi

)t

>>

})

)7

t)

10.401,- 14.571,- 58.862,- 58.495,- 10.225,- 57.855,- 84.444,- 95.756,- 88,449,- 65.907,

1919 ƒ 1920 „ 1921 „ 1922 „ 1923 „ 1924 „ 1925 „ 1926 „ 1927 „ 1928 „

102.015,- 33.132,- 271.977,- 177.730,- 116.138,- 86.862, 109.242, 185.571, 154.145, 197.000,

Men ziet dat in de laatste jaren eene zekere stabilisatie is inge- treden; het saldo schommelt sinds 1926 tusschen de ƒ 197.000 en ƒ 154.000.

Het overzicht van de financiering van den buitengewonen dienst sinds 1909 luidt als volgt:

(19)

In het Fonds gevloeid saldi gewone diensten

1909—1927 f 1.781.779,55 buitengewone ontvang-

sten 1909—1927 522.023,52 geldleeningen „ 1.297.846,20

Totalen f 3.601.649,27

Uit het Fonds genomen:

niet uit geldleeningen:

bedrijven f 371.742,83 asfalteering „ 362.389,85 aanleg van wegen,

bruggen, goten en

plantsoenen „ 416,030,01 rijstverstrekking tij-

dens de crisis „ 63.326,08 ouderdomsvoorziening

inheemsch personeel... „ 104.907,57 aanleg van badhuizen ,, 45.415,50 verbetering wateraf-

voer „ 66.181,01 rioleering „ 161.360,88 aankoop groot mate-

rieel „ 97.085,96 diversen „ 205.831,48

uit geldleeningen:

aanleg van wegen en

bruggen „ 424.869,29 woningbedrijf „ 761.743,18 slachthuisbedrijf „ 69.064,54

Resteert saldo

Fonds ultimo 1927 „ 451.701,09 f 3.601.649,27

Men ziet uit dit overzicht, dat de gemeente Medan op 31 De- cember 1927 een geldkapitaal bezat van ongeveer ƒ 450.000; dat zij sinds hare stichting rond ƒ 1.300.000 geleend heeft, doch dat zij aan rendabele werken (bedrijven, asfalteering) sinds 1909 besteed heeft ƒ 1.565.000 rond. Dit zijn natuurlijk gegevens, die zeer inlichtend zijn.

In de derde plaats behoort de begrootings-samensteller zich nauwkeurig rekenschap te geven van de noodzakelijkheid van scherpe ramingen. In het algemeen bestaat te zeer de neiging om de ontvangsten te laag, de uitgaven daarentegen te hoog te ramen;

dit spruit gedeeltelijk voort uit de onderbewuste zucht om zg.

„meevallers" in het leven te roepen.

(20)

Het zal echter duidelijk zijn dat een te ver doorgevoerd deflat- teeren van de begrootingscijfers al even verwerpelijk is als het om- gekeerde. Het zal tot gevolg kunnen hebben dat de begrooting niet of nauwelijks sluit; en dat dientengevolge onnoodig nieuwe lasten worden opgelegd of (wat praktisch wel meer zal voorkomen) de uitvoering van nuttige zaken achterwege blijft wegens een kunst- matig geconstrueerd: geldgebrek.

Ook hier zijn helderheid en nauwkeurigheid de eerste vereisch- ten. Het aanbrengen van veiligheidsmarges bij de ramingen is natuurlijk niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk; doch deze marges mogen bepaalde grenzen niet overschrijden.

Neemt men deze beginselen in acht dan is het naar mijne mee- ning mogelijk te allen tijde een nauwkeurig beeld van den finan- cieelen toestand te ontwerpen en zijn standpunt te bepalen tegen- over alle voorstellen met financieele consequenties. Deze beginselen ademen in het algemeen een conservatieven geest, doch dit lijkt voor de nog in hunne jeugd verkeerende Indische gemeenten geen nadeel.

Trouwens, een vooruitstrevende gemeentepolitiek kan en moet zelfs steunen op een conservatieve financieele politiek. Conservatief

dan genomen in den zin van realistisch.

II.

De financieele problemen der gemeente zijn hier echter niet mede opgelost. Als regel beschikken de gemeenten over slechts weinig kapitaal; wel verdient het aanbeveling dat kapitaal door middel van het besproken Fonds gevormd wordt; doch zeer ver zaï men in die richting meestal niet kunnen gaan. Aldus zal elke ge- meente vroeg of laat, en meestal reeds vroeg, voor de noodzakelijk- heid kom;en te staan om geldleeningen te sluiten.

En hiermede zijn Wij genaderd tot de in den aanhef van dit opstel genoemde circulaire. Want thans rijst de vraag: waarvoor en onder welke voorwaarden mag een locaal ressort leenen?

Het is, zooals gezegd, de verdienste der circulaire dat zij op deze vragen een vrij scherp omlijnd antwoord geeft. Zij stelt dan in de eerste plaats dat als regel slechts geleend mag worden voor pro- ductieve (rendabele) buitengewone uitgaven.

Er zal wel weinig verschil van meening zijn over de stelling, dat inderdaad voor rendabele objecten geleend mag, ja meestal zelfs moet worden. Als regel zal het locale ressort er goed aan doen

(21)

zich te onthouden rendabele werken uit eigen kapitaal te bekosti- gen; want dit eigen kapitaal dient immers allereerst gebruikt te worden voor niet-rendabele werken van langeren nuttigheidsduur.

Maar wél is verschil van meening mogelijk over de verdere voorwaarden die de circulaire stelt. Zij eischt namelijk dat de lee- ning voor rendabele doeleinden 1° berust op een stelsel van gelijke aflossingen en 2° loopt over een zoo kort mogelijken tijd, niet samenhangende met den.levensduur der betrokken objecten.

Om te citeeren:

„Deze wijze van aflossen (in annuïteiten) zal in het vervolg

„in normale gevallen niet meer aanvaard kunnen worden. Bij

„het systeem waarbij de aflossingen in druk toenemen wordt

„deze druk grootendeels naar de toekomst verschoven en

„wordt het tegenwoordige budget ontlast ten koste van het

„toekomstige. Voor den geldschieter die den tegenwoordigen

„toestand voor zich ziet maar omtrent de toekomst met allerlei

„mogelijkheden moet rekening houden wordt hiermede het

„risico vergroot waarvan een voor den geldnemer minder

„voordeelige koers het gevolg kan zijn". „Door het verleggen

„van den druk der aflossingen naar de toekomst kunnen de

„begmotingen der autonome gemeenschappen in latere jaren

„dermate belast worden met rente en aflossing van oude lee-

„ningen dat dan de noodige middelen tot dekking zullen

„ontbreken "

En verder:

„Het eigenbelang der autonome gemeenschappen brengt

„mede, dat de looptijd der leemngen zoo kort mogelijk is,

„zoodat een looptijd van veertig jaren tot de uitzonderin-

„gen zal moeten behooren. Normaal zal voor het leenen

„van een productief bedrijf de looptijd kunnen varieeren van

„twintig tot dertig met een maximum van veertig jaren. De

„termijn van aflossing zal geen verband mogen houden met

„en als regel korter dienen genomen te worden dan de nuttig-

„heidsduur van het werk" x) .

De motiveering tengunste van het stelsel der gelijke aflossingen lijkt mij theoretisch niet sterk. Het is duidelijk dat bij gelijke

1) Deze laatste eisch geldt vermoedelijk alleen voor de niet-rendabele leeningen, welke bij uitzondering worden toegelaten.

(22)

aflossingen de druk der aflossingen gelijk wordt verdeeld, maar het is eveneens duidelijk dat de totale druk van aflossing plus rente, waarnaar men toch heeft te zien, alsdan in het eerste jaar maximaal is. De verschillen kunnen zeer groot zijn. Men kan dit moeilijk eene gelijke verdeeling van lasten noemen!

Als neven-argument wordt in de circulaire verder aangevoerd dat het onderhoud met de jaren stijgt. Het feit is juist doch het argu- ment sticht verwarring. Logisch is te eischen dat bij den opzet der exploitatie rekening wordt gehouden met stijgende onderhouds- kosten; niet logisch is dit niet te doen maar er den veel zwaarderen eisch van gelijke aflossingen voor in de plaats te stellen. De kans lijkt bovendien niet uitgesloten dat in de praktijk geëischt zal worden het alsdan als algemeene richtlijn aanvaarde stelsel van gelijke aflossingen en bovendien een opzet die rekening houdt met klimmende onderhoudskosten.

Niettemin: ondanks de aanvechtbare motiveering komt het voor dat er praktische redenen zijn om het stelsel van gelijke aflossingen te billijken. In de eerste plaats om de reden die de circulaire zelve noemt: de geldgever die slechts den tegenwoordigen toestand voor zich ziet en de toekomst onzeker acht, zal misschien welwillender staan tegenover leeningen met gelijke aflossingen. Toch zal men zich m.i. moeten wachten voor overdreven verwachtingen aan- gaande een gunstigen invloed van dit stelsel op rente-type en koers van uitgifte. De circulaire lijkt in dit opzicht wel wat heel erg optimistisch. Sterker lijkt mij de overweging dat het stelsel van gelijke aflossingen alleen leeningen mogelijk maakt voor objec- ten welker exploitatie stijgende winsten opleveren, omdat zij reeds rendabel zijn in het eerste, ongunstigste, jaar. Hierin schuilt, gezien ditmaal vanuit het standpunt der gemeenten en niet vanuit dat der geldgevers, iets zeer aanlokkelijks.

Bepaald onjuist blijft m.i. echter de door mij onderstreepte uit- spraak der circulaire dat door het stelsel der annuïteitsleeningen de middelen tot dekking in de toekomst wel eens zouden kunnen ontbreken. Dit kan niet het geval zijn indien de ingediende be- grooting goed is; de annuïteit schept een gelijken, niet klimmenden last.

Kan men dus echter, om praktische redenen, accoord gaan met den reeds zwaren eisch van gelijke aflossingen, onjuist lijkt het dan

(23)

echter om bovendien nog den eisch te stellen van aflossing in een minimalen tijdsduur. Men moet zich ter dege realiseeren dat de combinatie van de eischen van volledige rentabiliteit van het eerste oogenblik af, gebaseerd op een stelsel van gelijke aflossingen en van minimalen looptijd, het sluiten van leeningen,, die innerlijk volkomen gezond zijn, geheel onmogelijk kan maken. Om een voorbeeld te noemen: Zooals bekend staat de Regeering op het standpunt, dat de winsten uit een pasarbedrijf matig moeten zijn (zie rondschrijven van den Gouvernements Secretaris van 17 April 1925 no. 727/11 bijblad no. 10817); de gemeenten hebben met dit standpunt bij het opstellen van eene exploitatie-begrooting voor een pasarleening natuurlijk te rekenen; vervolgens zal zulk eene leening gebaseerd moeten zijn op een stelsel van gelijke aflossingen dus op minimum-winsten in het eerste jaar. Als dan bovendien nog wordt geëischt dat de leening in b.v. 20 jaar wordt afgelost, zal

de exploitatie-begrooting in het eerste jaar bijna nooit sluitend kunnen zijn en de leening zal niet worden goedgekeurd. De absurde toestand is dan ontstaan dat leeningen voor pasars onmogelijk zijn.

Nu is het waar dat de circulaire zich, wat betreft den looptijd der leeningen, vrij voorzichtig uitdrukt; gesproken wordt van

„normaal" en „als regel". Maar wij gelooven niettemin dat hierin een bron van groote moeilijkheden ligt. Bovendien, wanneer het niet de bedoeling is de ontwikkelde principes gestreng toe te pas- sen, waarom worden zij dan ontwikkeld? Als motiveering van de stelling dat de looptijd der leening zoo kort mogelijk moet zijn, wordt voorts alleen het eigenbelang der gemeenten genoemd, een voorwaar vrij vaag argument.

Er zijn zeker redenen om volgens vaste, en moet het zijn, strenge regelen toe te zien op het financieel beheer der locale raden. Men zij dan streng, maar eische niet het onmogelijke. Men schuive een grendel voor de deur maar metsele niet de ingangen toe! Het centrale toezicht op de locale raden dient zich een hooger taak te stellen dan het opwerpen van moeilijkheden i.e. het tegenhouden van leeningen. Het dient te leiden, maar in positieven, niet in negatieven zin. Men zou bijna denken dat men hier te doen heeft met gedachten-resten van de stelling dat elke leening eigenlijk abnormaal is en alleen bij wijze van hooge uitzondering mag wor- den getolereerd. Vindt dit beginsel inderdaad ingang dan zal de

(24)

10 BEQROOTINGSTECHNIEK EN FINANCIEELE POLITIEK ENZ.

werkzaamheid der locale raden zeer ernstig worden belemmerd.

De circulaire is in hare combinatie van meerdere strenge eischen naar mijne meening dan ook overdreven.

***

Tenslotte dient de vraag beschouwd te worden of en in hoeverre ook geleend kan worden voor nuttigheidswerken van langeren duur, welke niet rendabel zijn.

De circulaire stelt zich hier op het standpunt dat dergelijke leeningen „als regel" niet zullen kunnen worden goedgekeurd.

Uitzonderingen zijn toegelaten wanneer de uitgave noodzakelijk is en deze zonder zware, incidenteel aan de burgerij op te leggen lasten niet kan worden gedaan.

Dit stelsel lijkt logisch en aanvaardbaar. Het kan echter nuttig zijn met enkele woorden de noodzakelijkheid te betoogen dat de toegestane uitzondering inderdaad wordt toegepast.

Men heeft uit het hierboven gegeven overzicht van de financie- ring van den buitengewonen dienst der gemeente Me dan kunnen zien dat deze gemeente bijna ƒ 425.000 uit leeningsgeld heeft be- steed aan wegen en bruggen. Normaal zou hiervoor niet geleend zijn; men had deze werken dan geleidelijk kunnen aanleggen.

Doch in het bedoelde geval was verwerking van groote bedragen in een zeer korten tijd noodig omdat een complex van 150 H.A.

gemeente-grond bouwrijp gemaakt moest worden. Dit is dan ook geschied en groote buitengewone ontvangsten zijn er het gevolg van geweest.

Met rioleeringswerken kan een dergelijk geval zich voordoen.

Een kostbaar moer-riool moet dan b.v. in een zeer snel tempo wor- den aangelegd. Geschiedt dit niet dan kan de rioleering geen voort- gang hebben. Het Fonds voor den Buitengewonen Dienst zal zulk een uitgaaf meestal niet kunnen financieren. Alsdan dient eene leening te worden toegestaan indien wordt bewezen dat de gewone begrooting de last van rente en aflossing kan dragen.

Ik hoop met deze opmerkingen, welke aan de praktijk ontleend zijn en geen wetenschappelijke pretensie hebben, iets bijgedragen te hebben tot het helder stellen van het inderdaad ingewikkelde vraagstuk van gemeentelijk financieel beheer.

Medan, Juni 1929.

(25)

De tropische landbouw in de interna- tionale samenwerking

door

A. J. KOENS.

Een vijftal redenen hebben geleid tot internationale samenwer- king op landbouwgebied, nl.:

1° De opkomst van een soort van neo-physiocratisme, d'.w.z.

het verlangen den landbouw een belangrijke plaats te geven in de wetenschappelijke, de economische en de politieke wereld en hem op voet van gelijkheid met handel en industrie te doen behan- delen.

2° De behoefte aan prijzen van producten, die de in den land- bouw bestede moeiten ;en kosten behoorlijk beloonen.

3° De behoefte aan het drukken van de bedrijfskosten der land- bouwproductie, teneinde ondanks dalende productenmarkten en stijgende eisenen van handenarbeid, rentemarkt, fiscus e.d. be- hoorlijke uitkomsten in den landbouw te verkrijgen.

4° De behoefte aan efficiency in de landbouwproductie en de behoefte daarvoor ervaringen en gegevens der landbouwbedrijven op ruime schaal uit te wisselen.

5° De behoefte aan een wetenschappelijk uitgerust centrum voor verzameling, vastlegging en synthese van, de gegevens op het gebied van landbouwwetenschap, -statistiek,: -economie en -techniek der geheele wereld.

Bij het streven om één of meer der genoemde redenen tot inter- nationale samenwerking heeft men steeds inbegrepen den tropi- schen landbouw. Aanvankelijk bedoelde men bij het samenstellen van internationale commissies, het uitschrijven van congressen, het stichten van het Internationaal Landbouwinstituut te Rome e.d.

steeds den geheelen landbouw, daarbij inbegrepen dien in tropische landen en koloniën. Later heeft men nu en dan den landbouw in de tropen een aparte plaats willen geven in de internationale samenwer-

(26)

king. Er zijn speciale commissies benoemd, speciale congressen ge- houden enz. en zoo is o.a. aan het Internationaal Landbouwinsti- tuut kortelings een aparte sectie voor den tropischen en sub-tropi- schen landbouw gesticht. Blijkbaar heeft men gemeend, dat er een essentieel verschil bestaat tusschen den landbouw der gematigde Iuchtstreken en dien der warme landen. De vraag doet zich hierbij voor of men internationale samenwerking op het gebied van den tropischen landbouw om andere redenen noodig vindt of dat men de vijf reeds genoemde in dit speciale geval anders interpreteeren moet. De beantwoording van deze vraag zal aangeven in welken zin tropische landbouw een aparte plaats verdient in de internatio- nale belangstelling.

Bestaat er een essentieel verschil tusschen landbouw in gematig- de Iuchtstreken en dien in de tropen? Zuiver natuurwetenschappelijk beschouwd zal niemand essentieele verschillen kunnen aangeven tusschen een landbouwproductieproces op b.v. 10° en een dat op b.v. 50° N. B. tot stand komt. Beiden zijn afhankelijk van gelijk-

soortige natuurfactoren en -reacties, zij het dan dat die met de breedteligging gradueele verschillen kunnen vertoonen.

Landbouwtechnisch bekeken zullen er evenmin qualitatieve verschillen behoeven te bestaan tusschen landbouwwerk in bedrij- ven, die in breedteligging verschillen, maar zullen die ook in dit

opzicht slechts quantitatieve differentie kunnen opleveren. En zoo men qualitatieve verschillen in landbouwtechnisch opzicht vindt, dan zijn die niet afhankelijk van den breedtegraad, waarop de met elkaar vergeleken bedrijven liggen, doch van andere — meest economische — factoren.

Tusschen de vele landbouwbedrijven in de wereld zijn er land1- huishoudkundig talrijke, veelal qualitatieve, verschillen te onder- kennen en zoo kan men komen tot rubriceeringen als: intensief te-

genover extensief, groot- tegenover klein-landbouw, veerijk tegenover veearm, consumptief tegenover winst-bedrijf enz. Of de landbouwbedrijven nu in de gematigde of in de tropische Iucht- streken liggen, die onderscheidingen blijven evident.

Aldus beschouwd is het m.i. onnoodig den landbouw der tropen en sub-tropen een afzonderlijke plaats te geven in de internationale samenwerking op het gebied van landbouwwetenschap, -techniek en -economie. Evenwel kan men zich denken, dat er nog andere

(27)

redenen zijn, die het noodig maken, dat men den tropischen en sub-tropischen landbouw een speciale betrachting wijdt in de inter- nationale samenwerking. In de hierboven genoemde redenen voor die samenwerking zal men die niet vinden, doch m.i. moet men die zoeken in de omstandigheid, dat een groot deel van den landbouw in de tropische en sub-tropische deelen der wereld wordt gedreven in koloniën, protectoraten en mandaten. Derhalve zijn het m.i. geen natuurwetenschappelijke, noch landbouwtechnische noch landhuis- houdkundige, doch zuiver politiek-economische en koloniaal-poli- tieke redenen. De tropische en sub-tropische landbouw in onafhan-

kelijke landen als b.v. Argentinië, Australië e.d. vertoont in politiek-economisch opzicht geen essentieele verschillen met den landbouw in gematigde luchtstreken. Die der koloniën echter wel.

Zoodra het gaat om den landbouw in Engelsch-Indië, Ceylon, Indo- China, Nederlandsch-Indië, Congo e.d. krijgt alles een geheel ander aspect 1). Datzelfde kan ook gelden voor onafhankelijke landen, waar door bijzondere omstandigheden de maatschappij een koloniale structuur vertoont, zooals heden o.a. in Liberia.

Voor den landbouw in koloniën 2) zal men om eenigszins andere redenen naar internationale samenwerking moeten vragen of enkele der genoemde op aparte wijze moeten interpreteeren. De eerste der hierboven genoemde vijf redenen geldt niet voor kolonialen land- bouw. Koloniën zijn over het algemeen bij uitstek agrarische gebie- den,, zoodat het onnoodig is speciaal voor hun landbouwbelangen erkenning te vragen. Het internationale belang in het leven en werken der koloniën ligt juist in hun waarde als agrarische landen. Zoo is het ook ten opzichte der als vijfde genoemde reden.

Wetenschappelijke, economische en technische belangstelling en de vraag naar internationale verwerking van gegevens bestaat oor- spronkelijk niet of nauwelijks in de koloniën. Alles wat daaromtrent in koloniën leeft en werkt, is zuiver import uit de metropool. Zoodra 1) Om misvattingen te voorkomen worde hier als definitie voor kolonie gegeven: gebieden, waar twee economische werelden zeer onder- scheiden in historie, grondlagen, doelstelling, actie enz. naast elkaar voort- bestaan en die slechts met elkaar verkeeren, indien om speciale redenen daartoe aanleiding is, kortom waar de maatschappij een koloniale structuur vertoont. ,' . , , ,

2) Bijna zonder uitzondering steeds in tropische en sub-tropische streken gelegen, waarom hier verder kortheidshalve niet meer van tropischen en sub-tropischen landbouw in koloniën, doch van kolonialen landbouw ge- sproken zal worden.

(28)

men zich buiten den kring der vreemdelingen beweegt, blijkt er geen of zeer geringe belangstelling op dit gebied te bestaan.

Er zijn vijf andere redenen voor verlangens naar internationale samenwerking te geven. Twee daarvan slechts zijn nieuw, de drie overige zijn, schijnbaar, gelijk aan drie hierboven reeds ge- noemde, doch in wezen inderdaad verschillend. Bij internationale samenwerking voor kolonialen landbouw heeft men de volgende zijner behoeften op het oog:

1° Behoorlijke prijzen voor landbouwproducten.

2° Verlaging van de productiekosten.

3° Efficiency in de landbouwbedrijven.

4° Zekerheid, dat men de wereld van bepaalde tropische land- bouwproducten zal kunnen blijven voorzien.

5° Omvorming van de landbouwmethoden der oorspronkelijke bewoners der koloniën.

Elk dier behoeften moge in het kort hier nader besproken worden.

(1) Vergeleken met vroeger zijn over het algemeen de prijzen der koloniale landbouwproducten relatief beschouwd gedaald. Voor verschillende koloniale landbouwbedrijven wordt het moeilijker dan voorheen behoorlijke bedrij f suitkomsten op te leveren. Zoowel de

finantieele, de technische als de wetenschappelijke wereld geven zich veel moeite tot studie van de marktbewegingen, conjunctures, indexcijfers enz. In zooverre onderscheidt de koloniale landbouw zich in niets van dien in gematigde luchtstreken. Maar door de bijzondere structuur der koloniale maatschappij neemt de land- bouwproductie der uitheemsche ondernemers een zeer bijzondere positie in en dat zal zich bij internationale samenwerking t.o. der prijzen duidelijk demonstreeren. In de kringen dier samenwerking heeft men bijna uitsluitend belangstelling voor de prijzen van koloniale producten, verkregen in bedrijven, waarin uitheemsch kapitaal belegd is. De prijzenschommelingen der producten van den landbouw der inlandsche boeren hebben minder de aandacht, eigen- lijk alleen als zij die der producten van den z.g. Europeeschen landbouw of hun productie kunnen beïnvloeden, ten gunste of ten ongunste. Toch zullen de gouvernementen der koloniën belang- stelling toonen voor de productenprijzen uit beider soort landbouw verkregen. Het is dus niet ondenkbaar, dat die gouvernementen een ander standpunt in dat opzicht innemen dan het meerendeel der

(29)

uitheemsche ondernemers op het gebied van kolonialen landbouw, handel of industrie, en dat de wenschen voor internationale samen- werking voor deze behoeften niet steeds parallel zullen loopen. Zoo

heeft o.a. de grootlandbouw der uitheemschen belang bij lage prijzen voor rubber, suiker, rijst, enz. afkomstig uit den inheem- schen landbouw, de exporthandelaar eveneens, doch daarentegen hebben de importhandelaar en de fiscus belang bij hooge prijzen.

De bijzondere differentiatie der koloniale maatschappij stelt, zoo- dra het in de internationale samenwerking om de prijzen der land- bouwproducten gaat, bijzondere eischen.

(2) Het verlagen van de kosten der landbouwproductie in koloniën brengt problemen mee, die men in de gematigde lucht- streken en onafhankelijke landen der tropen niet kent. Over het

algemeen bedoelt men in de koloniën de verlaging van de kosten in z.g. Europeesche bedrijven. De kwestie kent dezelfde invloedrijke factoren als die in de niet-koloniale landen, als o.a. de fiskale politiek der regeeringen, de markten, de arbeidsmarkt, de sociale wetgeving, de prijzen der in den landbouw noodige grondstoffen en werktuigen, de bedrijfsinrichting, de bedrijfsvoering en ten slotte de min of meer technische volmaaktheid van den landbouw in het algemeen. Maar daarenboven kent de koloniale landbouw nog andere problemen, n.L:

den invloed van den economischen toestand der autochthone be- volking op de arbeidsmarkt,

de voorziening van arbeidskrachten door import, en de moge- lijkheid de uitzonderlijke positie, die de onderneming met uit- heemsch kapitaal inneemt in de koloniale maatschappij, blijvend te kunnen handhaven. Over het algemeen is de economische toe- stand van de inlanders der koloniën vrij zwak. Dit brengt in volk- rijke deelen der koloniën mee, dat de handenarbeid er goedkoop is. Elke verbetering in den bevolkingslandbouw en dientengevolge elke versterking van den economischen toestand der inboorlingen maakt de handenarbeid voor de z.g. Europeesche landbouwpro- ductie duurder. Waar de inheemsche bevolking voldoende welvaart vindt in haar landbouw, zal men dikwijls zelfs voor hoog loon geen arbeidskrachten voor de uitheemsche ondernemingen kunnen vin-

den. Voor een deel zal de strijd voor verlaging van de productiekos- ten voor de landbouwondernemingen met uitheemsche geld- en

(30)

energie-voorziening beteekenen handhaven van de bestaande lage welvaartsvoorwaarden der autochthone bevolking. Ook hier zal een internationale samenwerking rekening moeten houden met het be- staan van twee verschillende belangensferen, die van den uitheem- schen ondernemerslandbouw en die van den bevolkingslandbouw.

Dit zal ook hier weer een bijzonder karakter aan die samenwerking geven.

De voorziening met arbeidskrachten van andere streken uit kan alleen bestaan bij de gratie van noodtoestanden in bevolkingswel- vaart in laatstbedoelde streken. Zoodra de internationale samen- werking zich gaat bemoeien met verbetering van de economische toestanden in streken, die tot nog toe goedkoopen handenarbeid exporteerden, zal dat de productiekosten in de koloniegebieden, die totnogtoe daarvan genoten, moeten verhoogen. Daarmee zal het internationalisme rekening moeten houden, vooral ook, omdat re- kening er mee gehouden moet worden, dat de uitzonderlijke posi- tie, die de landbouw van het uitheemsche kapitaal in landen met koloniale structuur inneemt, van bijzonder belang kan zijn voor het economische leven der geheele wereld nl. door de voorziening aan koloniale producten. Een internationale samenwerking zal daarmee rekening houden, doch moet aan den anderen kant niet uit het oog verliezen, dat genoemde uitzonderlijke positie over het algemeen slechts is te handhaven ten koste der evolutie van den landbouw in bepaalde deelen der aarde. De studie van en de beraadslaging omtrent die landbouwproblemen der koloniën zal hierom ook een speciale plaats vragen in de internationale samenwerking voor landbouwbelangen.

(3) In nauw verband met de behoeften genoemd in punt (1) en (2) staat het verlangen naar meer efficiency en ook hier past de erkenning van een antagonie tusschen de heterogene landbouw- werelden in koloniën. De z.g. Europeesche landbouw in de ver- schillende koloniën heeft zeer veel gedaan en is nog dagelijks actief voor het vinden en toepassen van efficiënte cultuurmethoden en heeft reeds lang internationale betrekkingen ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek en de practische toepassing geschapen en onderhouden. Evenwel geldt dit begrijpelijkerwijze alleen betrek-

kingen ten behoeve der cultures, waarin uitheemsch kapitaal is be- legd. De landbouw der inlandsche bevolking der koloniën komt

(31)

daarbij in het algemeen niet in aanmerking. Het weinige wat die ge- noten heeft van internationale samenwerking op dit gebied is mees- tal langs een omweg verkregen. Toch heeft een deel van het kolonia- le ondernemerskapitaal — en ook de koloniale gouvernementen heb- ben dat —belang bij meerdere efficiency in den landbouw der inboorlingen. De internationale samenwerking zal hiermede reke- ning moeten houden, maar ook met het feit dat meerdere vervol- making van laatstgenoemden landbouw schadelijke gevolgen kan hebben voor de efficiency van den uitheemschen kolonialen land- bouw.

(4) Afgescheiden van de vraag in hoeverre het mogelijk is hef bestaan te bewijzen van een wereldhuishouding d.w.z. een wereld- organisme, dat doelbewust de productie en de distributie van de goederen leidt, kan men constateeren dat der landbouwproductie ge- regeld min of meer vaststaande hoeveelheden en qualiteiten worden opgeëischt. In die internationale productenvoorziening nemen de koloniale landbouwproducten een zeer belangrijke plaats in. Er zijn landen op de wereld, die nog zeer weinig bijdragen tot bevre-

diging van de eischen der „wereldhuishouding", ofschoon vele daar- voor bijzondere gunstige natuurlijke voorwaarden bezitten. Zij stel- len zich tevreden met hun landbouw slechts voor bevrediging van eigen behoeften of van markten in hun onmiddellijke nabuurschap te zorgen. Deze „achterlijkheid" in werken voor de internationale behoeften heeft de koloniale expansie der westersche landen en van den westerschen ondernemingsgeest een rechtvaardiging in handen gegeven. Evenwel is daarbij wel voorbijgezien, dat de eigen evolutie ener „achterlijke" landen meermalen symptomen vertoonde van groeiende neiging tot ontworsteling uit den ouden toestand, naar medewerking aan de voorziening in de wereldbehoeften. Eveneens is daarbij nu en dan niet opgemerkt, dat het „achterlijke" land reeds metterdaad daaraan meedeed, zij het dan op andere wijze dan het westen. Nog maar zeer kort geleden — en zelfs nu en dan tot op den huidigen dag nog — kon men in de verschillende koloniën ondervinden, hoe ten behoeve der wereldvoorziening aan koloniale producten de landbouw der oorspronkelijke bewoners eener kolo- me wordt gemaszregeld, gehinderd en belemmerd en dat die beïn- vloeding op den duur geen blijvende resultaten kon behalen voor een voldoende voorziening van koloniale landbouwproducten aan

Kol. Studiën

(32)

allen, die haar behoeven. Dat de over het algemeen gehuldigde westersche opinie omtrent het belang van den landbouw in koloniën

gedreven met uitheemsch kapitaal niet alleen in aanmerking mag komen bij een internationale samenwerking, omdat de eischen van den landbouw der oorspronkelijke bewoners van evenveel belang zijn voor de „wereldhuishouding", zal die samenwerking speciale moeilijkheden ter oplossing geven. De koloniale landbouwpolitiek der verschillende staten o.a. zal hierbij telkens onder de aandacht moeten komen.

(5) Vele koloniale regeeringen en ook de Volkenbond stellen het zich als hun plicht de verheffing en de bescherming van de in- heemsche volken in de koloniën op bijzondere wijze te bevorderen.

Ook ondernemers en particuliere vereenigingen en lichamen werken daartoe mee. De een wordt daarbij gedreven door objectieve mo- tieven, wetenschappelijke of wel humanitaire, de ander heeft meer

subjectieve redenen hoofdzakelijk die van geld-maken. Maar uit welk motief ook voortgekomen, die drang geeft aan de inheem- sche landbouwwereld steun bij haar evolutie. Uit den aard der zaak kan dit werk min of meer botsing geven met de belangen van groot-' landbouwondernemingen, die, zooals reeds hierboven aangeduid is,

vaak meer interesse moeten hebben bij een stabilisatie van de kolo- niale toestanden dan bij een belangrijke verbetering. Daardoor staan in dit opzicht in de koloniën nu en dan de regeeringen recht tegen- over de kapitaalmacht, die beleggingen heeft in kolonialen groot- landbouw, -industrie en -exporthandel.

In verschillende koloniën geniet de landbouw der inlanders van regeeringswege technische, economische en wetenschappelijke voorlichting, die deze landbouw uit eigen kracht zich bij lange na niet zou hebben kunnen verschaffen. Deze voorlichting kan in vele koloniën nog niet efficient genoeg werken, vooral ook, doordat men een omvorming van de landbouwmethoden veelal in eenzijdige richting wenscht, in de eene kolonie ten behoeve der voedselvoorzie- ning, in de andere ter bevrediging der behoefte aan koloniale grondstoffen enz. Internationale samenwerking zal hier weinig goeds kunnen opleveren, daar vele koloniseerende mogendheden hier sterk uitgesproken nationale tendenzen koesteren o.a. het zich in eigen imperium onafhankelijk maken van anderen in zake voor- ziening van koloniale landbouwproducten. Toch zal het noodig

(33)

zijn dat men terzake van omvorming van de inlandsche landbouw- methoden internationaal ervaringen en gegevens uitwisselt en naar eenheid in koloniale landbouwpolitiek streeft. Dit probleem is eigenlijk alleen op zijn plaats bij den Volkenbond.

*

Zoodra de internationale samenwerking zich begeeft op het ter- rein van den landbouw gedreven in landen met een koloniale structuur, zal het noodig zijn die samenwerking een speciale plaats

te geven, daar er zich daarbij een aantal problemen voordoen, die men bij de beschouwing van de Iandbouwbelangen in de onafhanke- lijke landen niet kent. Het speciale in -die samenwerking ligt niet op natuurwetenschappelijk gebied noch op landbouwtechnisch noch op landhuishoudkundig terrein, doch zuiver op dat der koloniale eco- nomie en der koloniale politiek. Wel zullen natuurwetenschappe- lijke, landbouwtechnische en landhuishoudkundige onderwerpen daarbij in aanmerking komen, maar dan slechts in zooverre zij ver- band houden met koloniaal-economische en -politieke problemen.

In dit licht moge de vraag gesteld worden, in hoeverre men op één der belangrijkste officieele plaatsen voor inter- nationale samenwerking op landbouwgebied, d.i. het Internationaal Landbouwinstituut te Rome een aparte plaats moet inruimen voor den landbouw in tropische en sub-tropische landen. Voor zooverre men daarbij alleen denkt aan wetenschappelijke, technische en landhuishoudkundige problemen in dien landbouw, is dat m.i. on- noodig. Het zal voldoende zijn, dat men in alle bureaux van ge- noemd instituut i) de noodige landbouwkundigen met ervaring in tropen en sub-tropen ter beschikking heeft om de verzameling, vastlegging, synthese en publicatie van de verschillende ervaringen en gegevens op tropisch en sub-tropisch landbouwgebied even goed te verzorgen als die der andere cultuurgebieden.

Het zal m.i. onnoodig, j a om technische redenen ongewenscht zijn, die experts daarvoor in een apart bureau of sectie samen te brengen

Een afzonderlijke sectie voor tropischen en sub-tropischen land- biblinthlpir \*h .I.-b evat d.e volgende bureaux naast het secretariaat:

studiën ' S t a t l s t , e k' t e c h n i e k e n voorlichting, economische en sociale

(34)

bouw zal tot eigenlijke taak moeten hebben, hetgeen boven reeds ge- noemd is: de verwerking van de gegevens op zuiver koloniaal-eco- nomisch en koloniaal-politiek terrein liggende. Alleen zou dan nog te

overwegen zijn, of zoo'n sectie wel thuis behoorde op een landbouw- instituut en of het niet beter ware, dat die ergens te Genève werd ondergebracht. In elk geval moest er gelegenheid bestaan èn bij de Commissie voor de koloniale mandaten èn bij het Internationaal Arbeidsbureau te Genève om hun interesse voor kolonialen land- bouw in daden te kunnen omzetten.

Rome, 14 Januari 1929.

A. J. KOENS.

(35)

ration internationale

(résumé de l'article precedent).

On peut indiquer cinq raisons pour la collaboration internationale dans Ie domaine de l'agriculture:

(1) Ie développement d'une espèce de néo-physiocratisme;

(2) Ie besoin d'un organisme qui s'occupe des prix des pro- duits agricoles;

(3) Ie besoin de diminuer les dépenses des entreprises agri- coles;

(4) Ie besoin d'améliorer la technique agricole;

(5) Ie besoin d'un bureau central de documentation agricole.

Ces cinq raisons ne contiennent aucun motif permettant ou im- posant la separation des interets agricoles des pais tropicaux de ceux des autres pays, exception faite pour les colonies. Dès qu'on regarde la question sous un angle différent, elle change d'aspect- par exemple, lorsqu'il s'agit de vraies colonies comme l'Inde bri- tannique, Ceylan, etc. Les cinq raisons précitées prennent dans ce cas un tout autre aspect. L'agriculture dans les colonies a besoin:

O ) d'un organisme qui fixe les prix des produits agricoles;

(2) d'organisations pouvant faire diminuer Ie coüt de pro- duction;

(3) de plus d'efficacité dans la technique agricole;

(4) d'assurer a I'économie mondiale des produits coloniaux;

(5) de la transformation des methodes de la culture indigene.

(1) II est bien évident que la politique a pratiquer pour influer sur les prix des produits dans une vraie colonie sera tout autre que dans les pays oü il n'existe pas d'antagonisme entre „européens"

et indigenes quant a leurs interets agricoles.

(36)

(2) La nécessité de restreindre les frais dans les entreprises agricoles coloniales crée de nombreux problèmes qui n'existent pas dans les autres pays, par exemple celui de l'influence du degré du développement économique de la population sur Ie cout de la main d'oeuvre, etc. L'hétérogénéité de la société coloniale et du dévelop- pement économique des indigenes est souvent tres avantageuse pour les entreprises agricoles étrangères qui peuvent obtenir une main

d'oeuvre a bon marché. Pour certaines de ces entreprises, il est absolument indispensable a leur existence même de pouvoir profiter de I'écart qui existe entre les classes des colonies.

(3) L'échange international des experiences dans Ie domaine des aménagements et de la technique agricole sera encore pendant longtemps la seule forme de collaboration internationale adoptée par les agriculteurs coloniaux. Le développement économique des populations indigenes coloniales nous oblige a ne pas traiter exclusivement cette question au point de vue de la production agricole coloniale des étrangers,, mais aussi au point de vue de celle des indigenes, bien que l'on rompe ainsi l'équilibre qui assure une place privilégiée aux employeurs étrangers.

(4) Il y a des pays qui ne contribuent encore que tres peu a l'approvisionnement du monde, quoique leur situation naturelle soit tres favorable et avantageuse pour la production agricole. De la naït une politique agricole coloniale et une expansion dans les pays tropicaux. Une collaboration internationale pour l'agriculture tro- picale ne peut négliger ni nier l'existence de cette expansion et de cette politique, car elles sont toutes deux de la plus haute importance pour l'agriculture des colonies et des pays a structure coloniale par leur influence sur la vie et revolution agricoles des indigenes.

(5) La Société des Nations et divers Gouvernements coloniaux encouragent le développement économique et social des indigenes et de leur agriculture pour deux raisons: une première, désintéres- sée, scientifique et humanitaire, une seconde, particuliere, intéressée, celle des employeurs. Ainsi l'agriculture indigene recoit l'aide

des gouvernements, des instituts et de personnes qui possèdent un outillage technique et scientifique moderne. Mais il faut agir avec une extreme prudence. La collaboration internationale dolt sur ce point tenir compte du système cultural le plus convenable au degré

(37)

devolution de la population indigene. Ce problème rentre évidem- ment dans Ie domaine de la Société des Nations.

Conclusion: on peut af firmer qu'il faut organiser une colla- boration internationale spéciale pour l'agriculture tropicale. Cette collaboration, ainsi que le travail de la Section d'Agronomie tropicale et sub-tropicale de l'Institut International d'Agriculture a Rome, devra se bonier a traiter l'économie coloniale et son influence sur l'état et le progrès de l'agriculture dans les colonies.

A. j . K.

(38)

Een dringende maatregel

door

Mr. G. W. MOSSEL.

Niemand betwist, dat het instituut der particuliere landerijen middeleeuwsch is in den slechten zin, die wel aan dit woord wordt toegekend.

Bekend is, dat het tot velerlei misstanden aanleiding geeft.

Het is dan ook bestemd om te verdwijnen.

Indien ik niettemin nu nog de aandacht er voor vraag, dan is het, omdat ik van oordeel ben, dat er niet voldoende voortvarendheid betracht wordt om de bevolking dier landerijen te bevrijden van den druk, waaronder zij moeten leven.

Ik schrijf dit hieraan toe, dat men in het algemeen niet voldoende beseft, hoe zwaar die druk is.

De zwaarste van de lasten, waaronder de opgezetenen gebukt gaan, is zeker wel de heerendienstplicht.

Als landrechter te Meester Cornelis ben ik in de gelegenheid geweest om meer van nabij de werking van dien dienstplicht in de praktijk te aanschouwen. Ik heb daarbij de overtuiging bekomen, dat het niet gerechtvaardigd zou zijn om een deel der bevolking dezer gewesten nog jaren aan dien plicht onderworpen te houden.

Want lang zal het nog wel duren voordat het laatste particuliere land tot Landsdomein zal zijn teruggebracht. Ik heb daarom ge- meend meer bekendheid te moeten geven aan de levensomstandig- heden van de bevolking dier landerijen.

Ik zal mij daarbij uitsluitend bepalen tot den heerendienstplicht van de opgezetenen der particuliere landerijen bewesten de Tji- manoek. Wie er belang in stelt om iets omtrent de andere heffingen, waaraan die opgezetenen onderworpen zijn, te leeren kennen, ver- wijs ik naar het artikel van A. BAGCHUS: ,,Een en ander uit de praktijk der heffingen en diensten op de particuliere landerijen in de afdeeling Buitenzorg" in den jaargang 1917 van het Koloniaal Tijdschrift, en het artikel van L. VAN DER HOEK: „De particuliere

(39)

landerijen in de Residentie Batavia" in den jaargang 1922 van dat zelfde tijdschrift.

„Heerendienst" pleegt evenals „poenale sanctie" tegenwoordig de gemoederen in beweging te brengen. Ter voorkoming van mis- verstand lijkt het mij daarom niet ondienstig om vooraf in het kort mijn standpunt ten opzichte van beide instellingen uiteen te zetten.

Waar de Europeesche bevolking aan den militieplicht is onder- worpen, kan er m.i. in beginsel geen enkel bezwaar tegen be- staan, dat de Inheemschen heerendiensten ten behoeve van het Land of in het algemeen van publiekrechtelijke gemeenschappen moeten praesteeren.

Evenmin ben ik een onvoorwaardelijk tegenstander van straf- rechtelijke sanctioneering van vrijwillig aangegane arbeidsover- eenkomsten.

Ik acht echter een verplichting om op straffe van boete of zelfs hechtenis arbeid te verrichten ten behoeve van een particulier, alleen omdat men op een bepaalden plek gronds is geboren en getogen, of opgezetene is geworden niet meer van dezen tijd. Men versta mij wel. Waar de wet deze verplichting nog kent, daar dient zij te worden nagekomen. De rechter behoort die wet loyaal toe te passen. Ik beschouw de landheeren, die eischen wat hun toekomt, niet reeds daarom als barbaarsche tyrannen, nóch zie ik in de straf- rechtelijk vervolgde opgezetenen zonder meer verongelijkten, wier uitvluchten steeds geloof verdienen. Ik verlies niet uit het oog, dat maar al te graag vele opgezetenen zich op allerlei wijze aan hun heerendienstplicht trachten te onttrekken, noch dat er landheeren zijn, die zich tevreden stellen met een deel van de praestaties, waarop zij recht hebben. Tegenover landeigenaars, die uit de opgezetenen halen wat er uit te halen is, staan anderen, die (lands-) vaderlijk met de bevolking verkeeren, al zijn er van de eerste soort meer dan van de tweede. Ik stel voorop, dat het een eisch van billijkheid is, dat bij afschaffing van den heerendienstplicht de landheeren daar- voor behoorlijk schadeloos gesteld worden. Wanneer ik hier dan ook de ervaringen, die ik als landrechter heb opgedaan, neerschrijf met het doel die afschaffing te bespoedigen, dan doe ik zulks zonder eenige vooringenomenheid.

* „ *

*

(40)

De regeling van den heerendienstplicht en van de andere rechten en verplichtingen van de landeigenaars en de opgezetenen vindt men neergelegd in Staatsblad 1912 no. 422, het z.g. Reglement omtrent de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek op Java.

Volgens dat Reglement worden onder opgezetenen verstaan alle tot de Inlandsche en daarmee gelijk gestelde bevolking behoorende personen, die op het landgoed hun hoofdverblijf of, bij gebreke van dien, hun werkelijk verblijf gevestigd hebben met uitzondering

Ie. van hen, die door of van wege de Overheid op het landgoed met een ambt of gezag bekleed en van Overheidswege bezoldigd worden benevens de tot hun gezin behoorende personen, 2e. van dezulken, die van elders afkomstig in loondienst voor den duur van het arbeidscontract of van hun dienstverband zich op het landgoed bevinden (art. 3).

Aangaande den heerendienstplicht bepaalt het Reglement het volgende.

Alle mannelijke opgezetenen tusschen 16 en 50 jaar, die niet wegens gebreken, verminking of anderzins blijvend onbekwaam zijn tot arbeid dan wel volgens de erkende plaatselijke gebruiken vrij zijn van den arbeidsplicht, moeten een dag of een nacht in de week voor den landeigenaar werken (art. 30 en 31).

Degenen, die kunnen aantoonen, dat zij wegens ziekte of eenige andere wettige reden verhinderd zijn, zijn voor den duur dier verhindering vrijgesteld van arbeid (art. 31).

De nachtarbeid bestaat uit het verrichten van wachtdiensten (art. 30).

De dagarbeid bepaalt zich tot gewonen koeliearbeid, welke ook in het verrichten van een bepaalde taak kan bestaan (art. 30 en 32).

De dienstplichtigen hoeven bij den arbeid niet te zorgen voor karren of trekvee of gereedschappen, welke zij opzettelijk daarvoor zich zouden moeten aanschaffen (art. 30).

Ten behoeve van de arbeid mag op de heerendienstplichtigen niet langer dan 12 uren per dag of nacht beslag worden gelegd (art. 32).

Onder die 12 uren is dan begrepen, behalve een voldoenden rust- tijd,, de tijd, dien de heerendienstplichtige noodig heeft om den af-

(41)

stand tusschen zijn woonplaats en de plaats, waar hij moet werken, af te leggen (art. 32).

De afstand tusschen de plaats van tewerkstelling, die altijd bin- nen het landgoed gelegen moet zijn, en de woonplaats van den dienstplichtige mag niet meer bedragen dan 8 paal (art. 32).

Wanneer die afstand meer dan. 5 paal bedraagt, moet de landheer aan den dienstplichtige één cent per paal heen en één cent per paal terug betalen (art. 32).

De dienstplichtigen ontvangen voor hun arbeid geen loon.

De landheer moet wel den dienstplichtige op de dagen, dat deze voor hem werkt, behoorlijk voeding geven (art. 30).

De aard en de hoeveelheid van het voedsel wordt aangegeven door het plaatselijk gebruik van het land. Wanneer de dienstplich- tigen met de bestaande regeling geen genoegen meer nemen, moet het rantsoen bestaan uit een kati beras en een daarvoor voldoende hoeveelheid zout (art. 30).

De dienstplichtige mag zijn arbeid door een ander laten doen.

Hij blijft echter voor het werk van dien vervanger aansprakelijk (art. 33).

Zijn jaarlijkschen arbeid mag de heerendienstplichtige ook met een som gelds afkoopen (art. 35).

Dat jaarafkoopgeld behoort te worden vastgesteld op het gemid- delde van hetgeen in de voorafgaande 3 jaren op het land als zoodanig is gevorderd, doch niet te boven gaande het 52-voud der plaatselijke waarde van den arbeid, die per dag door een dienst- plichtige pleegt verricht te worden, verminderd met den plaatse- lijken kostprijs van het voedsel, dat de landheer hun verschaffen moet. Eenmaal vastgesteld zijnde blijft dat bedrag in het algemeen voor de volgende jaren gelden (art. 35).

De dienstplichtige, die zijn arbeidspraestatie voor het aanstaande kalenderjaar wil afkoopen, moet voor de intrede van dat jaar daarvan door tusschenkomst van zijn dorpshoofd aan den landheer kennis geven. Die kennisgeving wordt geacht ook voor de vol- gende jaren te gelden totdat de dienstplichtige voor den aanvang van eenig jaar te kennen heeft gegeven, dat hij den afkoop niet langer wenscht (art. 36).

Het afkoopgeld moet in 4 gelijke 3-maandelijksche termijnen betaald worden. Die termijnen moeten vooruit voldaan worden, nl.

(42)

vóór den 15en van de eerste maand van het kwartaal, waarop de afkoop betrekking heeft. Indien dit verzuimd is, is de dienstplich- tige voor de rest van het loopende jaar weer verplicht om te arbeiden (art. 36).

De landeigenaar en de opgezetenen kunnen met elkaar overeen- komen om de praestaties in arbeid voor korteren duur of voor een of meer arbeidsdagen te vervangen door zekere onderling te regelen betaling ia geld of in producten (art. 37).

Indien een dienstplichtige zijn verschuldigden dienst niet zelf heeft verricht of door een vervanger doen verrichten, heeft de land- eigenaar de keuze om of een burgerrechtelijke vordering tot schade- vergoeding tegen hem in te stellen of een klacht tegen hem in te dienen, opdat hij strafrechtelijk vervolgd worde. Heeft de landheer eenmaal het eene middel toegepast dan verliest hij daardoor het recht om het andere aan te wenden. Alleen mag hij, wanneer een door hem ingediende klacht niet tot eene strafvervolging heeft geleid, altijd nog de burgerrechtelijke vordering instellen (art. 52).

De bevoegdheid tot instelling van eene burgerlijke rechtsvorde- ring ter zake van verzuim of nalatigheid in het verrichten van de verplichte diensten dan wel in de betaling van de afkoopgelden voor die diensten vervalt 18 maanden na afloop van het kalender- jaar, waarin de dienst verschuldigd werd (art. 54).

Zoo vervalt ook het recht tot strafvordering wegens dat zelfde verzuim of die zelfde nalatigheid door verjaring in 18 maanden na afloop van het kalenderjaar, waarin de dienst' verschuldigd werd

(Stbl. 1922 no. 35).

De straf op het niet verrichten van heerendiensten gesteld is hechtenis of geldboete. De maximum-hechtenis en de maximum- boete, die opgelegd mogen worden, zijn resp. 3 dagen en ƒ 1.—

voor eiken verzuimden dag- of nachtdienst (art. 54).

Overigens gelden voor deze straffen de minima van het Wet- boek van Strafrecht, dus onafhankelijk van de grootte van het ver- zuim 1 dag hechtenis en ƒ 0,25 boete.

De rechter, i.e. de landrechter kan de vervolging opschorten, indien de in verzuim zijnde dienstplichtige op zich neemt, binnen een door den rechter te bepalen termijn alsnog ten behoeve van den landeigenaar te praesteeren een door dien eigenaar vast te stellen aantal dag- of nachtdiensten, ten hoogste het dubbele bedragend

(43)

van het getal verzuimde diensten. Voldoet de dienstplichtige niet aan deze voorwaarde dan zal de vervolging weer tegen hem worden voortgezet, indien de landeigenaar binnen 2 weken na het verstrij- ken van bedoelden termijn aan den rechter schriftelijk kennis geeft van de tekortkomingen in de voldoening aan de door den dienst- plichtige op zich genomen verplichting" (art. 54).

Aldus de wettelijke regeling van den heerendienstplicht.

II.

Ik kom thans tot de praktijk van den heerendienstplicht, zooals ik die heb kunnen waarnemen op de landerijen in het ressort van het landgerecht te Meester Cornelis, welk ressort zich uitstrekt over het geheele regentschap Meester Cornelis en over de districten Tangerang, Maoek en Blaradja van. het regentschap Batavia.

Op een heel enkele uitzondering na eischen de landeigenaars van dienstplichtigen de 52 dagen per jaar, waarop zij recht hebben.

Zooals zich gemakkelijk begrijpen laat, wordt slechts zelden nachtarbeid gevorderd en worden de dienstplichtigen bijna uitslui- tend voor dagarbeid opgeroepen.

Voorzoover ik heb kunnen, nagaan, wordt als regel over een dienstplichtige geen 12 uren per dag beschikt. Op verscheidene landen echter bedraagt het aantal uren, dat op den dienstplichtige beslag wordt gelegd, niet zooveel minder. VAN DER HOEK heeft er in zijn bovenaangehaald artikel reeds op gewezen, dat na de tot- standkoming van de wet betreffende het terugbrengen van par- ticuliere landerijen op Java tot het staatsdomein (Stbl. 1911 no.

38) en de koninklijke besluiten tot uitvoering van bedoelde wet (Stbl. 1912 no. 480 en 481) bij de landheeren de neiging is ont- staan om de heffingen zoo hoog mogelijk op te voeren. Ik schat dat op de verschillende landerijen (door de dienstplichtigen) gemiddeld 8 a 9 uren per dag moet worden gewerkt.

Oplegging van een bepaalde taak in stede van het vorderen van een dag arbeid komt vrij veel voor.

Het bedrag van het jaarafkoopgeld wisselt op de verschillende landerijen van ƒ 5.— tot ƒ 12.—. Dat van de afkoopsom voor een dag of een nacht arbeid van 20 et. tot 30 et. Steeds is dit laatste echter meer dan het 52e deel van het jaarafkoopgeld.

Uiteraard wordt van het recht om de arbeidspraestatie af te koo-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1). Voorloopig Verslag pag.. Nederlandsc'h-Indië te geven. Ten aanzien van de staatkundige rechten heeft de wetgever zich niet tot taak te stellen om rechten, die nog niet

b. het vastleggen van de resultaten dezer meting in kadastrale registers. Worden de bestaande voorschriften van St.' 1875 No. 183 welke slechts in de toepassing een

De gegevens over de ambtenarerten de ambtenaarsvrouwen konden worden gescheiden naar het land van geboorte (hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat een in Europa geboren

baar lot te verbeteren; haar het genot van eigendom en van de vruchtten van haren handenarbeid te verzekeren en alzoo haar, zoowel als andere zijner onderdanen, in de

deuren, en thans staat het in het brandpunt der belangstelling. Beziet men nu de kaart van dit werelddeel, dan valt het op, hoe gunstig Nederlandsch-Indië ligt ten opzichte van

naar het oordeel van schrijver dezes reeds een heele stap in de goede richting zijn, wanneer de beoordeeling van bus-aangelegen- heden in den ruimsten zin des woords slechts

danen zijn. Weer even later kwam de vertegenwoordiger van Polen aan het woord en zeide: in ons land wonen zooveel Israëlie- ten, laat Engeland in de eerste plaats de Joden

besturen onttrokken zijn krachtens opperheerschappij dan wel krachtens uitdrukkelijk beding in contract of Zelfbestuursregelen 1927, vgl. het de schetsteekeningetje op b!z. 2,