• No results found

door

Mr. G. W. MOSSEL.

Niemand betwist, dat het instituut der particuliere landerijen middeleeuwsch is in den slechten zin, die wel aan dit woord wordt toegekend.

Bekend is, dat het tot velerlei misstanden aanleiding geeft.

Het is dan ook bestemd om te verdwijnen.

Indien ik niettemin nu nog de aandacht er voor vraag, dan is het, omdat ik van oordeel ben, dat er niet voldoende voortvarendheid betracht wordt om de bevolking dier landerijen te bevrijden van den druk, waaronder zij moeten leven.

Ik schrijf dit hieraan toe, dat men in het algemeen niet voldoende beseft, hoe zwaar die druk is.

De zwaarste van de lasten, waaronder de opgezetenen gebukt gaan, is zeker wel de heerendienstplicht.

Als landrechter te Meester Cornelis ben ik in de gelegenheid geweest om meer van nabij de werking van dien dienstplicht in de praktijk te aanschouwen. Ik heb daarbij de overtuiging bekomen, dat het niet gerechtvaardigd zou zijn om een deel der bevolking dezer gewesten nog jaren aan dien plicht onderworpen te houden.

Want lang zal het nog wel duren voordat het laatste particuliere land tot Landsdomein zal zijn teruggebracht. Ik heb daarom ge-meend meer bekendheid te moeten geven aan de levensomstandig-heden van de bevolking dier landerijen.

Ik zal mij daarbij uitsluitend bepalen tot den heerendienstplicht van de opgezetenen der particuliere landerijen bewesten de Tji-manoek. Wie er belang in stelt om iets omtrent de andere heffingen, waaraan die opgezetenen onderworpen zijn, te leeren kennen, ver-wijs ik naar het artikel van A. BAGCHUS: ,,Een en ander uit de praktijk der heffingen en diensten op de particuliere landerijen in de afdeeling Buitenzorg" in den jaargang 1917 van het Koloniaal Tijdschrift, en het artikel van L. VAN DER HOEK: „De particuliere

landerijen in de Residentie Batavia" in den jaargang 1922 van dat zelfde tijdschrift.

„Heerendienst" pleegt evenals „poenale sanctie" tegenwoordig de gemoederen in beweging te brengen. Ter voorkoming van mis-verstand lijkt het mij daarom niet ondienstig om vooraf in het kort mijn standpunt ten opzichte van beide instellingen uiteen te zetten.

Waar de Europeesche bevolking aan den militieplicht is onder-worpen, kan er m.i. in beginsel geen enkel bezwaar tegen be-staan, dat de Inheemschen heerendiensten ten behoeve van het Land of in het algemeen van publiekrechtelijke gemeenschappen moeten praesteeren.

Evenmin ben ik een onvoorwaardelijk tegenstander van straf-rechtelijke sanctioneering van vrijwillig aangegane arbeidsover-eenkomsten.

Ik acht echter een verplichting om op straffe van boete of zelfs hechtenis arbeid te verrichten ten behoeve van een particulier, alleen omdat men op een bepaalden plek gronds is geboren en getogen, of opgezetene is geworden niet meer van dezen tijd. Men versta mij wel. Waar de wet deze verplichting nog kent, daar dient zij te worden nagekomen. De rechter behoort die wet loyaal toe te passen. Ik beschouw de landheeren, die eischen wat hun toekomt, niet reeds daarom als barbaarsche tyrannen, nóch zie ik in de straf-rechtelijk vervolgde opgezetenen zonder meer verongelijkten, wier uitvluchten steeds geloof verdienen. Ik verlies niet uit het oog, dat maar al te graag vele opgezetenen zich op allerlei wijze aan hun heerendienstplicht trachten te onttrekken, noch dat er landheeren zijn, die zich tevreden stellen met een deel van de praestaties, waarop zij recht hebben. Tegenover landeigenaars, die uit de opgezetenen halen wat er uit te halen is, staan anderen, die (lands-) vaderlijk met de bevolking verkeeren, al zijn er van de eerste soort meer dan van de tweede. Ik stel voorop, dat het een eisch van billijkheid is, dat bij afschaffing van den heerendienstplicht de landheeren daar-voor behoorlijk schadeloos gesteld worden. Wanneer ik hier dan ook de ervaringen, die ik als landrechter heb opgedaan, neerschrijf met het doel die afschaffing te bespoedigen, dan doe ik zulks zonder eenige vooringenomenheid.

* „ *

*

De regeling van den heerendienstplicht en van de andere rechten en verplichtingen van de landeigenaars en de opgezetenen vindt men neergelegd in Staatsblad 1912 no. 422, het z.g. Reglement omtrent de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek op Java.

Volgens dat Reglement worden onder opgezetenen verstaan alle tot de Inlandsche en daarmee gelijk gestelde bevolking behoorende personen, die op het landgoed hun hoofdverblijf of, bij gebreke van dien, hun werkelijk verblijf gevestigd hebben met uitzondering

Ie. van hen, die door of van wege de Overheid op het landgoed met een ambt of gezag bekleed en van Overheidswege bezoldigd worden benevens de tot hun gezin behoorende personen, 2e. van dezulken, die van elders afkomstig in loondienst voor den duur van het arbeidscontract of van hun dienstverband zich op het landgoed bevinden (art. 3).

Aangaande den heerendienstplicht bepaalt het Reglement het volgende.

Alle mannelijke opgezetenen tusschen 16 en 50 jaar, die niet wegens gebreken, verminking of anderzins blijvend onbekwaam zijn tot arbeid dan wel volgens de erkende plaatselijke gebruiken vrij zijn van den arbeidsplicht, moeten een dag of een nacht in de week voor den landeigenaar werken (art. 30 en 31).

Degenen, die kunnen aantoonen, dat zij wegens ziekte of eenige andere wettige reden verhinderd zijn, zijn voor den duur dier verhindering vrijgesteld van arbeid (art. 31).

De nachtarbeid bestaat uit het verrichten van wachtdiensten (art. 30).

De dagarbeid bepaalt zich tot gewonen koeliearbeid, welke ook in het verrichten van een bepaalde taak kan bestaan (art. 30 en 32).

De dienstplichtigen hoeven bij den arbeid niet te zorgen voor karren of trekvee of gereedschappen, welke zij opzettelijk daarvoor zich zouden moeten aanschaffen (art. 30).

Ten behoeve van de arbeid mag op de heerendienstplichtigen niet langer dan 12 uren per dag of nacht beslag worden gelegd (art. 32).

Onder die 12 uren is dan begrepen, behalve een voldoenden rust-tijd,, de tijd, dien de heerendienstplichtige noodig heeft om den

af-stand tusschen zijn woonplaats en de plaats, waar hij moet werken, af te leggen (art. 32).

De afstand tusschen de plaats van tewerkstelling, die altijd bin-nen het landgoed gelegen moet zijn, en de woonplaats van den dienstplichtige mag niet meer bedragen dan 8 paal (art. 32).

Wanneer die afstand meer dan. 5 paal bedraagt, moet de landheer aan den dienstplichtige één cent per paal heen en één cent per paal terug betalen (art. 32).

De dienstplichtigen ontvangen voor hun arbeid geen loon.

De landheer moet wel den dienstplichtige op de dagen, dat deze voor hem werkt, behoorlijk voeding geven (art. 30).

De aard en de hoeveelheid van het voedsel wordt aangegeven door het plaatselijk gebruik van het land. Wanneer de dienstplich-tigen met de bestaande regeling geen genoegen meer nemen, moet het rantsoen bestaan uit een kati beras en een daarvoor voldoende hoeveelheid zout (art. 30).

De dienstplichtige mag zijn arbeid door een ander laten doen.

Hij blijft echter voor het werk van dien vervanger aansprakelijk (art. 33).

Zijn jaarlijkschen arbeid mag de heerendienstplichtige ook met een som gelds afkoopen (art. 35).

Dat jaarafkoopgeld behoort te worden vastgesteld op het gemid-delde van hetgeen in de voorafgaande 3 jaren op het land als zoodanig is gevorderd, doch niet te boven gaande het 52-voud der plaatselijke waarde van den arbeid, die per dag door een dienst-plichtige pleegt verricht te worden, verminderd met den plaatse-lijken kostprijs van het voedsel, dat de landheer hun verschaffen moet. Eenmaal vastgesteld zijnde blijft dat bedrag in het algemeen voor de volgende jaren gelden (art. 35).

De dienstplichtige, die zijn arbeidspraestatie voor het aanstaande kalenderjaar wil afkoopen, moet voor de intrede van dat jaar daarvan door tusschenkomst van zijn dorpshoofd aan den landheer kennis geven. Die kennisgeving wordt geacht ook voor de vol-gende jaren te gelden totdat de dienstplichtige voor den aanvang van eenig jaar te kennen heeft gegeven, dat hij den afkoop niet langer wenscht (art. 36).

Het afkoopgeld moet in 4 gelijke 3-maandelijksche termijnen betaald worden. Die termijnen moeten vooruit voldaan worden, nl.

vóór den 15en van de eerste maand van het kwartaal, waarop de afkoop betrekking heeft. Indien dit verzuimd is, is de dienstplich-tige voor de rest van het loopende jaar weer verplicht om te arbeiden (art. 36).

De landeigenaar en de opgezetenen kunnen met elkaar overeen-komen om de praestaties in arbeid voor korteren duur of voor een of meer arbeidsdagen te vervangen door zekere onderling te regelen betaling ia geld of in producten (art. 37).

Indien een dienstplichtige zijn verschuldigden dienst niet zelf heeft verricht of door een vervanger doen verrichten, heeft de land-eigenaar de keuze om of een burgerrechtelijke vordering tot schade-vergoeding tegen hem in te stellen of een klacht tegen hem in te dienen, opdat hij strafrechtelijk vervolgd worde. Heeft de landheer eenmaal het eene middel toegepast dan verliest hij daardoor het recht om het andere aan te wenden. Alleen mag hij, wanneer een door hem ingediende klacht niet tot eene strafvervolging heeft geleid, altijd nog de burgerrechtelijke vordering instellen (art. 52).

De bevoegdheid tot instelling van eene burgerlijke rechtsvorde-ring ter zake van verzuim of nalatigheid in het verrichten van de verplichte diensten dan wel in de betaling van de afkoopgelden voor die diensten vervalt 18 maanden na afloop van het kalender-jaar, waarin de dienst verschuldigd werd (art. 54).

Zoo vervalt ook het recht tot strafvordering wegens dat zelfde verzuim of die zelfde nalatigheid door verjaring in 18 maanden na afloop van het kalenderjaar, waarin de dienst' verschuldigd werd

(Stbl. 1922 no. 35).

De straf op het niet verrichten van heerendiensten gesteld is hechtenis of geldboete. De hechtenis en de maximum-boete, die opgelegd mogen worden, zijn resp. 3 dagen en ƒ 1.—

voor eiken verzuimden dag- of nachtdienst (art. 54).

Overigens gelden voor deze straffen de minima van het Wet-boek van Strafrecht, dus onafhankelijk van de grootte van het ver-zuim 1 dag hechtenis en ƒ 0,25 boete.

De rechter, i.e. de landrechter kan de vervolging opschorten, indien de in verzuim zijnde dienstplichtige op zich neemt, binnen een door den rechter te bepalen termijn alsnog ten behoeve van den landeigenaar te praesteeren een door dien eigenaar vast te stellen aantal dag- of nachtdiensten, ten hoogste het dubbele bedragend

van het getal verzuimde diensten. Voldoet de dienstplichtige niet aan deze voorwaarde dan zal de vervolging weer tegen hem worden voortgezet, indien de landeigenaar binnen 2 weken na het verstrij-ken van bedoelden termijn aan den rechter schriftelijk verstrij-kennis geeft van de tekortkomingen in de voldoening aan de door den dienst-plichtige op zich genomen verplichting" (art. 54).

Aldus de wettelijke regeling van den heerendienstplicht.

II.

Ik kom thans tot de praktijk van den heerendienstplicht, zooals ik die heb kunnen waarnemen op de landerijen in het ressort van het landgerecht te Meester Cornelis, welk ressort zich uitstrekt over het geheele regentschap Meester Cornelis en over de districten Tangerang, Maoek en Blaradja van. het regentschap Batavia.

Op een heel enkele uitzondering na eischen de landeigenaars van dienstplichtigen de 52 dagen per jaar, waarop zij recht hebben.

Zooals zich gemakkelijk begrijpen laat, wordt slechts zelden nachtarbeid gevorderd en worden de dienstplichtigen bijna uitslui-tend voor dagarbeid opgeroepen.

Voorzoover ik heb kunnen, nagaan, wordt als regel over een dienstplichtige geen 12 uren per dag beschikt. Op verscheidene landen echter bedraagt het aantal uren, dat op den dienstplichtige beslag wordt gelegd, niet zooveel minder. VAN DER HOEK heeft er in zijn bovenaangehaald artikel reeds op gewezen, dat na de tot-standkoming van de wet betreffende het terugbrengen van par-ticuliere landerijen op Java tot het staatsdomein (Stbl. 1911 no.

38) en de koninklijke besluiten tot uitvoering van bedoelde wet (Stbl. 1912 no. 480 en 481) bij de landheeren de neiging is ont-staan om de heffingen zoo hoog mogelijk op te voeren. Ik schat dat op de verschillende landerijen (door de dienstplichtigen) gemiddeld 8 a 9 uren per dag moet worden gewerkt.

Oplegging van een bepaalde taak in stede van het vorderen van een dag arbeid komt vrij veel voor.

Het bedrag van het jaarafkoopgeld wisselt op de verschillende landerijen van ƒ 5.— tot ƒ 12.—. Dat van de afkoopsom voor een dag of een nacht arbeid van 20 et. tot 30 et. Steeds is dit laatste echter meer dan het 52e deel van het jaarafkoopgeld.

Uiteraard wordt van het recht om de arbeidspraestatie af te

koo-pen voornamelijk gebruik gemaakt door de meergegoeden en door hen, die een vast beroep uitoefenen,, in het bizonder indien dat beroep medebrengt, dat zij dikwijls van het land afwezig zijn. Als regel geldt toch afwezigheid niet als een reden van vrijstelling van den dienstplicht. Wel kan een opgezetene aan zijn opgezetenschap en daarmede aan zijn dienstplicht een einde maken door naar elders te verhuizen. Hij loopt dan echter de kans niet meer op het land te mogen komen wonen, want in het algemeen mag niemand tegen den wil van den eigenaar zich metterwoon op diens landgoed ves-tigen, ook niet zij, die te voren reeds opgezetenen van het land zijn geweest, doch uit eigen beweging hun woonplaats naar elders heb-ben overgebracht.

Hoewel, zooals boven is vermeld, de afkooptermijn vooruitbe-taald moet worden voor den 15den. van de Ie maand van het kwartaal, waarop de afkoop betrekking heeft, nemen de meeste land'heeren ook wel genoegen met een latere betaling. Enkele land-heeren eischen echter onverbiddelijk arbeid, zoodra de dienstplich-tige te laat is met de betaling. Andere landheeren weer stellen de dienstplichtigen, wanneer zij met de betaling van de jaarafkoopsom achterstallig zijn, in de gelegenheid de arbeidspraestatie per dag of nacht af te koopen, een hoedanige afkoop den dienstplichtigen dan op een hooger totaal komt te staan.

Ik heb den indruk gekregen, dat de landheeren als regel de voor-keur geven aan betaling in geld boven arbeidspraestatie. Vooral de eigenaars van de kleine landen, waar de arbeid der dienstplichtigen niet goed productief is aan te wenden, ontvangen liever het afkoop-geld.

Op de meeste landen mogen de dienstplichtigen, die met hun arbeidspraestatie in verzuim zijn, dit verzuim door extra-arbeid inhalen.

De landheer kan tegen een dienstplichtige een klacht indienen reeds wanneer hij slechts een dag of nacht verzuimd heeft te ar-beiden. Sommige landheeren dienen hun klachten om het kwartaal in. Anderen brengen hun klachten op het eind van het kalenderjaar voor. Derden wachten nog langer met het indienen van hun klachten.

Het is mij nooit overkomen, dat een dienstplichtige, die voor het landgerecht was gedaagd, mij te kennen gaf, dat hij den verzuimden arbeid alsnog door extra-arbeid wilde inhalen. Zooals ik reeds

boven heb gezegd, zijn mij wel gevallen bekend, dat de dienst-plichtige met zijn landheer buiten het landgerecht om overeen-kwam om de verzuimde diensten door extra-diensten te voldoen.

Bij herhaling hebben gedagvaarde dienstplichtigen mij verzocht om hun verzuimde diensten te mogen afkoopen. Bijna steeds ver-klaarden, de landheeren zich dan bereid om alsnog de afkoopsom aan te nemen. Wanneer de dienstplichtige werkelijk hetzij terstond hetzij binnen een door mij in overleg met den betrokken landheer gestelden termijn betaalden, werden de klachten ingetrokken. Bij een dergelijke transactie eischten de landheeren meestal slechts het gewone jaarafkoopgeld. Sommige landeigenaars vorderden echter, dat de dienstplichtigen hun voor iederen verzuimden dag- of nacht-dienst het daarvoor vastgestelde afkoopgeld zouden vergoeden.

Eenige malen is het voorgekomen, dat landheeren weigerden het door een aangeklaagden dienstplichtige aangeboden afkoopgeld aan te nemen, omdat zij den dienstplichtige liever tot hechtenis veroordeeld zagen. Wanneer ik hun echter zeide, dat de dienstplich-tige door mij dan slechts tot een geldboete veroordeeld zou worden, gaven zij er ten slotte de voorkeur aan om het geld zelf te ontvangen in plaats het in 's Lands kas te zien terecht komen. Er zijn echter ook landrechters, die in een geval als hier bedoeld den dienst-plichtige toch tot hechtenis veroordeelen.

De terzake van verzuim in het verrichten van heerendiensten vervolgde dienstplichtigen, die niet bereid waren om alsnog het afkoopgeld te betalen, veroordeelde ik, in navolging van mijn ambtsvoorgangers tot hechtenis. Bij veroordeeling voor de Ie maal van een dienstplichtige ter zake van verzuimde diensten bedroeg de duur der hechtenis een derde van het aantal dagen, dat hij in verzuim was geweest. Zoo werd dus een dienstplichtige, die 30 dagen had verzuimd, tot 10 dagen hechtenis veroordeeld. Voor reci-divisten bedroeg de duur van de opgelegde hechtenis gewoonlijk de helft van het aantal verzuimde dagen of meer * ) . Ik herinner me

*) Door mijn ambtsvoorgangers werd ten aanzien van de tot hechte-nis van ten hoogste 1 maand veroordeelde dienstplichtigen meestal bepaald, dat hun door het Hoofd van plaatselijk bestuur vergund kon worden, de uren buiten den werktijd in vrijheid door te brengen. Werd hun die gunst werkelijk verleend, dan zou de straf voor verzuim van een aantal dagen arbeid zijn neergekomen op arbeid gedurende een geringer aantal dagen. Ik heb bedoelde bepaling dan ook nooit op de veroordeelde

dienst-echter niet een dienstplichtige ooit tot een hooger straf dan 6 weken hechtenis te hebben veroordeeld. Voor zoover ik he'b kunnen nagaan, leggen echter verscheiden landrechters voor verzuim van heeren-diensten veel zwaardere straffen op dan ik gewoon was te geven. Er zijn er zelfs, die soms voor iederen dag verzuim 2 dagen hechtenis opleggen. Ik meende echter niet hooger te mogen gaan, omdat nl. de ondervinding mij geleerd had, dat de door mij opgelegde straffen voldoende waren om de behoorlijke werking van het Reglement omtrent de particuliere landerijen op het punt van heerendienst te verzekeren. Bij lichtere bestraffing zou dit niet meer het geval zijn geweest. Aan den anderen kant zou oplegging van zwaardere straffen het aantal verzuimen in het verrichten van heerendiensten

niet verminderd hebben. Recidivisten waren voornamelijk de arm-sten, wien de betaling van het afkoopgeld te zwaar viel, en die door hun arbeid nauwelijks in het levensonderhoud van zich en hun gezin konden voorzien. Een dag arbeid voor den landheer beteekende een dag honger lijden voor hun gezin. Wel is waar kan een dienst-plichtige, die hechtenis ondergaat, ook niet voor zijn gezin zorgen,

doch de gewoonte brengt mede, dat verwanten en kennissen zich het lot van een gezin van een gestrafte aantrekken. Zoolang een dienstplichtige op vrije voeten is, kan hij op dezen steun voor zijn familie echter niet rekenen.

Ik geloof, dat het bovenstaande reeds voldoende aantoont, hoe zwaar de verplichting tot arbeid voor den landheer den opgezetene drukt. Die verplichting beteekent toch, dat hij een dag in de week, d.i. 52 dagen in het jaar *) zijn arbeidskracht voor een ander be-schikbaar moet houden zonder loon, enkel voor wat kost, waarmee hij zijn dagelijksche behoefte niet of nauwelijks kan bevredigen. En voor zijn gezin beteekent het meestal een dag, dat de kost nog schraler is dan gewoonlijk. Maar hij kan zijn dienstplicht afkoopen, zal iemand wellicht opmerken. Ja, dat is juist,, doch men bedenke dat een jaar afkoopgeld van ƒ 12.—— toch geen zeldzaamheid —

Vervolg noot pag. 28.

plichtigen toegepast. Juist in de vrijheidsberooving ook buiten de werk-uren ligt het gevoelige leed, dat het wezen van de straf uitmaakt.

*) Het maximum-aantal dagen, dat in de buitengewesten voor heeren-diensten aan overheidswerken gevorderd mag worden, bedraagt hoogstens

*) Het maximum-aantal dagen, dat in de buitengewesten voor heeren-diensten aan overheidswerken gevorderd mag worden, bedraagt hoogstens