• No results found

(1) 1.

Wildy hooren een goet nieu liet? en dat sal ic ons singen,

wat heer Danielken is gesciet al met vrou Venus minne.

2.

‘Oorlof, sprac hi, vrouwe waert, ende ic wil van u sceyden,

ic wil gaen trecken te Romen waert al om des paus geleiden.’

‘Heer Daniel, wilt ghi orlof ontfaen, ic en wil u niet begeven:

laet ons in die camer gaen die hoochste minne pleghen.’

4.

- ‘Dat en doe ic niet, vrouwe fier, mi dunct in alle minen sinne, u ogen bernen als waert een vier, mi dunct ghi zijt een duvelinne.’

21

5.

- ‘Heer Daniel, wat ist dat ghi segt? ghi en dort u niet vermeten,

coemt ghi noch weder inden berch, dat woort en sal ic niet vergeten.’

6.

- ‘Trouwe neen ic, ioncfrou stout, nu, noch te geenen stonden, en peyse ic om dijnen rooden mont, die en achte ic niet tot allen stonden.’

7.

- ‘Daniel, wilt ghi oorlof saen, neemt oorlof aen die grijsen, werwaert dat ghi henen keert, onsen lof sult ghi altijt prisen.’

8.

Hi nam een staf al in zijn hant ende hi streec te Romen binnen: ‘nu bidde ic Maria, die moeder Gods, dat ic den paus mach vinden.’

9.

Doen hi quam voor den paus ghegaen, voor onsen eertschen vader:

‘here, ic soude mi biechten geern ende roepe op God genade.

10.

‘Ic soude mi biechten seer bevreest met alle mijnen sinne,

ic heb seven iaer inden berch gheweest met vrou Venus die duyvelinne.’

11.

- ‘Hebdi seven iaer inden berch gheweest met vrou Venus die duyvelinne,

so sult ghi bernen ewelijc al in die helsce pijne.’

12.

Die paus nam eenen drooghen stock ende stack hem in die aerde beneven: ‘wanneer desen stock roosen draecht dan zijn u sonden vergheven.’

13.

- ‘Vermaledijt moeten die pausen zijn die ons ter helle drijven,

si hebben Gode ghenomen so menighe siel, die wel behouden mochte blijven.’

14.

ende leydese bi Venus zijnder vriendinne.

15.

Al doen den derden dach omme quam, dien droogen stock droech roosen; men sant bode ende wederbode om heer Daniel te soecken.

16.

Doen hi voor den berrech quam, vrou Venus die quam hem teghen: ‘segt mi, segt mi, Daniel fijn; hoe is die reyse gelegen?’

17.

- ‘Hoe nu die reise is gelegen, daer toe is mi so leyde:

die paus heeft mi sulcken troost gegeven eeuwelic van God te zijn ghescheyden.’

18.

Doen sette si hem eenen stoel, daer in so ghinck hi sitten,

si haelden hem eenen vergulden nap ende wilde Danielken schincken.

19.

Hi en wilde eten noch drincken niet; si wilde eenen raet versieren, hoe si in die camer comen sou met seven camerieren.

20.

Mer doen si wter camer quam al lachende ende al spelende, al had si eewelijck ghespeelt heer Daniel die hadde ghesweghen.

21.

Mer die dit liedeken eerstwerf sanck, sijn herte lach hem in dolen,

hi was liever in Venus bedwanck dan in helsche scholen.’

22

2, 3.waert bijgev. - 9, 1. t.: Doen quam hi. - 9, 3. t.: geerne. - 13, 3. t.: so menighe siele genomen. - 13, 4. t.: mochten. - 16, 1. t: den berch. - 18, 1. t.: Si sette hem eenen stoel. - 19, 1. niet, bijgev. - 19, 2. versieren, verzinnen = het door H.v.F. hier gebruiktevisieren. - 19, 3. camer soude comen.

Tekst B.

Antw. lb., nr. 160, bl. 238, ‘van heer Danielken,’ tekst hierboven weergegeven; -WILLEMS,Oude Vl. ldr., nr. 51, bl. 126; - HOFFMANN V.F.,Höllandische Volksldr., 1833, nr. 10, bl. 131 enNiederl. Volksldr., nr. 4, bl. 26. - ERKu. BÖHME,Deutscher Liederhort, nr. 17, bl. 39 vlg., Duitsche teksten.

GRIMM, aangeh. door BÖHME,Altd. Lb., bl. 84, en door Dr. KALFF,Het lied in de M.E., bl. 65, beschouwt de sage van Tannhäuser in den Venusberg, als eene der aantrekkelijkste uit de middeleeuwen; daarin worden het verlangen naar het vroegere heidendom en de hardheid der christelijke geestelijken op roerende wijze

afgeschilderd. Germaansch-mythische elementen zijn hier met christelijke

denkbeelden verbonden. Venus is vrouw Holda (vrouw Holle), die in holle bergen woont en slechts voor de liefde leeft. De grijsaard van wien Tannhäuser afscheid neemt (str. 7) is de trouwe Eckart; misschien is hij een heidensch priester, een van de hovelingen der Godin, haar heraut en begeleider.... Het volk heeft den Venusberg gelijk gesteld met de hel, zooals sage en liederen aantoonen. Met deze mythe nu, werd een historisch persoon verbonden: de ridderlijke zanger Tannhäuser, wiens losbandig, zwervend leven zeer goed bij de oude sage past.

Dr. GRÄSSE(Der Tannhäuser und der ewige Jude) insgelijks aangehaald door Dr. Kalff meent - ‘op goeden grond’, volgens dezen laatste - dat de sage

oorspronkelijk betrekking zal gehad hebben op eene ‘Wasserfrau.’ In elk geval, zegt Dr. Grässe, heeft de sage drie tijdperken van ontwikkeling doorleefd: eerst was zij zuiver heidensch, d.w.z. eene elfengeschiedenis, van het verkeer van een sterveling en eene elf; daarna werd zij christelijk gemaakt, en eindelijk bracht men haar over op den dichter, den minnezanger Tannhäuser. Grimm en Grässe zijn het eens, zegt nog Dr. Kalff, dat evenals in de Halewijnsage ook hier een oorspronkelijk mythisch element verbonden is geworden met latere middeneeuwsche verhalen.

De Nederlandsche tekst is eene navolging van den Duitschen; in dezen laatsten vindt men echter str. 14, 18, 19 en 20 van den eersten niet terug. Dr. Kalff is dan ook van meening, dat deze strophen zouden kunnen uit een ander Nederlandsch lied voortkomen, waarvan werkelijk een heer Daniel de held was en dat door den bewerker met hetTannhäuser-lied is samengesmolten.

Willems verklaart de 14estrophe niet te kunnen uitleggen. ‘Misschien,’ schrijft hij, ‘vindt men in de omstreken dezer stad (Ronse, Oost-Vlaanderen) een Venusberg?’ HEREMANS, (Taelverbond, Antw. 1854, bl. 61), verzekert dat door hem vruchtelooze pogingen werden aangewend om dien berg in de omstreken van Ronse te ontdekken. Hij vond alleenlijk eenHollebeke, dat ‘misschien aen Vrouw Holle of Holda zou doen denken.’ Op zijne beurt gewaagt Dautzenberg, insgelijks in hetTaelverbond, t.a.p., bl. 52, van een Venusberg, naar oude oorkonden tusschen ‘Glabbeck en

23

is, kunnen noch Willems', noch Heremans', noch Dautzenberg's veronderstellingen of beweringen tot het bewijs voeren, dat het Tannhäuserlied aan de door hen aangehaalde plaatsen meer dan aan eenige andere eigen was. Er bestaat overigens nog een Hollebeke in de omstreken van Wervik, in West-Vlaanderen.

Volgens ERKu. BÖHME, I, 50, kon de Tannhäusersage zich eerst na den dood, o. 1270, van den zwervenden minnezanger ‘Ritter von Danhusen’ ontwikkelen. Het volkslied waarin het Pausdom wordt aangevallen, dagteekent echter van lateren tijd en kan slechts omstreeks het einde der XVeeeuw, kort vóór de Hervorming zijn ontstaan.

Dautzenberg verzekert, dat de tooneelen en personenrollen der sage o. 1854: ‘in Braband, Limburg en elders’ nog getrouw bewaard bleven aan den haard van hut en hoeve.

HEREMANSbracht reeds den naam vanDaniel in verband met dien van ‘Danhuiser’. Dr. W.VANHELTEN,Tijdschrift voor Nederl. taal en letterk., Leiden, 1896, bl. 219, is van gevoelen, dat een onbekenden ‘tradutore - traditore’, allicht het woord ‘danhus'’, dat in een Duitschen tekst te lezen stond, tot de schepping vanDaniel heeft kunnen verleiden.

Melodie.

De melodie van tekst A is onbekend.

De eerste melodie van tekst B is te vinden bij SCHMELTZEL, 1544,Quotlibet 8, tenorstem. Het stuk werd in partituur uitgegeven door R. EITNER,Beilage zu den Monatsschriften für Musikgeschichte, VIII, bl. 49:

Wöll wir a - ber he- ben an den Dan-hau - ser zu sin - gen, der hat viel Scha- den ge - tan.

(Troll, troll, mein al - ler - lieb-ster knecht.)

BÖHME, nr. 21, bl. 82, en ERKu. BÖHME, I, 39, doen opmerken, dat de vierde regel, ook voor de melodie, niet meer tot het Tannhäuserlied behoort. Zooals deze zangwijs hierboven voorkomt, werd zij door BÖHMEvoleindigd.

De tweede door ons medegedeelde melodie van tekst B is te vinden in

KRETZSCHMER'SVolksldr. I, nr. 83, bl. 149, daarna in WILLEMS'Oude Vl. ldr., t.a.p. waar zij door Snellaert bij den door W. veranderden tekst van hetAntw. lb. werd gevoegd; verder komt zij voor bij BÖHME, nr. 22, bl. 86, en bij ERKu. BÖHME, nr. 18a, bl. 46. Deze zangwijs in 1830 door Prof. Stalder opgeteekend in Zwitserland, ‘Escholdsmatt im Entlibuch’ - Entlibuch maakt een dorp uit van het canton Lüzern - is eene betrekkelijk moderne ‘Tyrolermelodie’.

Naar eene aanteekening van Snellaert op Willems t.a.p., bl. 545, bracht deze laatste het hier besproken lied op ‘het III.liedeken’, met wijsaanduiding ‘Het waren twee ghespeelkens’, van J. FRUYTIERS'Ecclesiasticus, Antw. 1565, bl. 16:

24

De lijdt-saem sal ver - dul - de - lijck // tot sijn - der tijt hier ver - draghen// En na - maels me - nich-vul - de - lijck// Bly-schap tot loon be - ia - ghen.

Deze melodie, nauw verwant met ‘Een ridder en̄ een meysken ionck’ (zie dit lied), en integendeel geheel en al verschillend van de zangwijs van ‘Het waren twee ghespeelkens goet’ (zie mede dit lied), zal, met de afschuwelijke scansie ‘Wildý hoorén’, door Willems alleen zijn aangewend bij gebrek aan de oorspronkelijke zangwijs.

25

4.