• No results found

M. Mi Adel en hir Alewijn

't waren twee koningskinderen fijn;

ter roomsche schoole was 't dat zij woonden, malkander te trouwen was 't dat zij beloofden. 5. Maar 's nuchtends vroeg, als 't wierd klaar dag,

hir Alewijn de trappen afkwam. Mi Adel tegen hir Alewijn sprak:

B. - ‘Hir Alewijn, weet gij wel wat dat gij mij gisteren avond beloofde?’ Z. - ‘Wat ik u beloofd heb dat is mij leed,

10. en dat doet mijn jong hertje zeer, en dat doet mijn jong hertje pijne.

'k Heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo dwingen, 'k heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo slaan, 'k en zou niet mogen ten heiligen lande gaan.

15. 'k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd, 'k reed er mee te landewaart weg,

te landewaart weg, door d'ouwe, tot dat ik aan een kapelletje kwam, en daar trouwd' ik ze voor mijn vrouwe. 20. 'k Pakte z' op en 'k stelde z' op mijn peerd,

en 'k reed ermee te landwaart weg, te landewaart weg, door d'ouwe,

tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: goen dag, zei ik, vrouw-moeder van mijn.’

25. M. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste zoon hir Alewijn.’

Z. - ‘Hier is mi Adel, de bruid van mijn,

en houd ze eerlijk wel in weerde, bemin ze gelijk uw eigen kind, gelijk uwe nichte of edel landsheere,

49

30. gelijk uwe nichte of uw cosijn.

En laat ze niet eerder de trappen afkomen of twee kamenieren moeten voor haar komen. En laat ze niet eerder naar de kerke rijden of zij moet gekleed zijn in blauwe zijde, 35. met den edeldom aan haar zijde.

En laat ze niet eerder in de kerke komen

of des konings rijk ridder moet tegen haar komen. En laat ze niet eerder nederknielen

of een stoel met een roo pane kussen om op te knielen; 40. en laat ze niet eerder nederzitten

of eene stoel met een roo pane kussen om op te zitten, en een kussen onder haar voeten,

laat vrouw Adel rusten met moete. En laat ze niet eerder misse hooren, 45. of zij moet gedaan zijn van drie pastooren.

Laat vrouw Adel t' huizewaart rijden met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder de spijze proeven

of des konings rijk ridder moet voor haar proeven. 50. En laat ze niet eerder den koelen wijn drinken

of des konings rijk ridder moet ze voor haar schinken. En laat ze niet eerder drinken den rijnschen wijn of ze moet zoete gesuikerd zijn.

En laat ze niet eerder te bedde gaan

55. of twee kamenieren moeten voor haar gaan; en laat ze niet eerder slapen gaan

of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar. Laat ze 's morgens wat lange slapen

en spelen met appelen van rood incarnate.’ 60. Ik ging voor mijn vrouw Adel staan:

vrouw Adel, 'k zou geern ten heiligen lande gaan, ten heiligen lande zou ik geern rijden.

Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren.’ 65. B. - ‘Hir Alewijn, een kort half jaar

dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen

met al uwe ridders en edel landsblommen, en toen zult gij tot mij keeren

70. met al uwe ridders en Edel landsheeren.’

Z. Ik ging voor mijn vrouw-moeder staan:

50

ten heiligen lande zou ik geern rijden.

Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, 75. stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren.’

M. - ‘Hir Alewijn, een kort half jaar

dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen

met al uwe ridders en edel landsblommen, 80. en toen zult gij tot mij keeren

met al uwe ridders en edel landsheeren.’ Hir Alewijn was kwalijk ten huizen uit, 'k riep: ‘kom binnen, gij vuile bruid;’ 'k riep: ‘kom binnen, gij vuile mallote, 85. wasch potten en pannen en eerde schotels;

gij zult dat moeten doen zeven jaar lang,

zoo lang hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Gij zult moeten gaan van kamer tot kamer,

beddetjes maken voor heeren en damen. 90. Gij zult moeten gaan van hoeke tot hoeke.

zoeken hir Alewijns vuile broeken. Gij zult moeten wasschen ende wringen, voor edelheeren en kamerlingen; gij zult moeten bakken ende brouwen, 95. voor edelheeren en staatsjufvrouwen.

Gij zult moeten gaan van stal tot stal en melken de koeien van een tot al.

Gij zult moeten schuren de zwarte brandels, om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen; 100. gij zult moeten vasten drij maal ter weke,

opdat uw schoon koleur zou breken. Gij zult dat moeten doen zeven jaren lang,

zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Op 't endetje van de zeven jaar

105. en zult gij maar een schoon hemdetje aandoen, een hemdetje witter als sneeuw.

Daarmee zult gij gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine,

met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, 110. daarmee zult gij moeten gaan om water ter stonde.’

B. Als ik aan de fonteine kwam,

'k keek in den oosten en in den westen, maar onder de zonne was 't allerbeste. Wat zag ik onder de zonne blinken? 115. 't was een pelgrim die mij wenkte.

51

Z. ‘Goen dag,’ zei ik, ‘vrouw Adel van mijn.’

B. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste man hir Alewijn.’ Z. - ‘Hir Alewijn is lange dood,

doorsteken van den zweerde bloot, 120. doorsteken van den blanken zweerde.

Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 't Is geleden omtrent drie weken

dat ik hir Alewijn zag doorsteken; 't is geleden omtrent twintig dagen 125. dat ik hir Alewijn zag begraven,

begraven onder de heilige eerde.

Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.’

B. - ‘Is mijn allerliefste man hir Alewijn dood,

de droefheid aan mijn hert is groot, 130 de blijdschap aan mijn hert is kleene.

'k Heb zoo een kwade stiefmoeder zij zal mij zoo dwingen, zij zal van dag tot dag te kwader zijn.’

Z. 'k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd,

en 'k reed ermee te landewaart weg, 135. te landewaart weg, door d'ouwe,

'k reed ermee tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: ‘Goen dag,’ zei ik, ‘vrouw-moeder van mijn.’

M. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste zoon hir Alewijn.’ Z. - ‘Hir Alewijn is lange dood,

140. doorsteken van den zweerde bloot, doorsteken van den blanken zweerde.

Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 't Is geleden omtrent drij weken

dat ik hir Alewijn zag doorsteken; 145. 't is geleden omtrent twintig dagen

dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde.

Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.’

M. - ‘Is mijn allerliefste zoon hir Alewijn dood,

150. de blijdschap aan mijn hert is groot, de droefheid aan mijn hert is kleene, nu ben ik meester en vrouw alleene. Nu ben ik meester van al zijn koningrijken, die hij met zwarte pane heeft doen overdijken. 155. Nu heb ik al zijn schoone kasteelen,

die hij met zwarte pane heeft doen overdeelen. Nu heb ik al zijn huizen en landen,

52

'k Riep: ‘kom binnen, gij vuile mallote, 160. kom, zet den pelgrim eenen stoel

en leg er nog een kussen toe.

Wasch den pelgrims handen en voeten.’

B. Terwijl ik den pelgrims handen en voeten wiesch,

de tranen langs mijn wangen liepen. 165. M. 'k Gaf dat zoete kind eenen slag,

dat 't niet en hoorde, dat 't niet en zag, dat 't onder den pelgrims voeten lag.

Z. ‘Waarom slaat gij dat zoete kind,

is 't een bastaard of is 't een vondeling, 170. of is 't een van uw' dienstboden;

of komt zij aan uw' deur om brood?’

M. - ‘Aan mijn' deur om brood en komt zij niet,

een bastaard of een vondeling en is het niet, een van mijn dienstboden en is het niet; 175. maar 't is hir Alewijns vuile bruid,

eer 't morgen nuchtend is, moet zij ten huizen uit.’ Maar 's morgens vroeg, als 't wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam.

Z. Wat steld' ik op mijn helmen hoed?

180. eene pluim, opdat mijn vrouw-moeder mij te beter erkennen zou. 'k Ging alzoo naar mijn vrouw-moeders slaapkamer:

‘Goen dag,’ zei ik, ‘vrouw-moeder van mijn.’

M. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste zoon hir Alewijn.’ Z. - ‘Waar is vrouw Adel, de bruid van mij?’

185. M. - ‘Zij zit boven op hare slaapkamer, zij kleedt haar mooier als eene dame; zij breit koussen van witte zijde, om met hir Alewijn uit te gaan rijden.’

B. - 'k Riep van boven tot beneden:

190. ‘op mijne slaapkamer en zit ik niet, koussen van witte zijde en brei ik niet,

om met hir Alewijn uit te gaan rijden en is het niet; maar 'k zit hier in de bemokkelde keuken,

'k wasch potten en pannen en eerde scheutels. 195. 'k Heb dat moeten doen zeven jaren lang,

zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. 'k Heb moeten gaan van kamer tot kamer,

beddetjes maken voor heeren en damen. 'k Heb moeten gaan van hoeke tot hoeke 200. zoeken hir Alewijns vuile broeken.

53

voor edelheeren en kamerlingen; 'k heb moeten bakken ende brouwen, voor edelheeren en staatsjufvrouwen. 205. 'k Heb moeten gaan van stal tot stal,

melken de koeien van een tot al.

'k Heb moeten kuisschen de zwarte brandels, om vuil te maken mijne sneeuwwitte handen. Ik heb moeten vasten drij maal ter weke, 210. opdat mijn schoon koleur zou breken.

'k Heb dat moeten doen zeven jaar lang,

zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Op 't endetje van de zeven jaar

heb ik mogen een schoon hemdetje aandoen, 215. een hemdetje witter als sneeuw.

Daarmee heb ik moeten gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine,

met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, daarmee heb ik moeten gaan om water ter stonde.’ 220 Z. - ‘Sus, sus, vrouw Adel, en krijsch niet meer,

wij zullen doen met onze vrouw-moeder wat ons zal believen. Wij zullen ze steken tusschen vier muren,

opdat z' haer ter eerder dood zou treuren; wij zullen ze steken tusschen vier planken, 225. opdat z' haar ter eerder dood zou janken.’

B. - ‘Neen, neen, hir Alewijn, en doet dat niet,

dat zou voor ons te groote schande zijn. Hier achter is er nog een kloostertje fijn van een nonnetje vijf of zes,

230. wij zullen ze maken moeder abdes.

Moeder abdes van al de mooi nonnetjes fijn, met alle dage een' flesche wijn

en alle jare een dik vet zwijn.

Daarmee zal zij moeder abdes van al de mooi nonnetjes zijn.’