• No results found

Daan ging een jager uit jagen. (De jager uit Grieken)

1.

Daar ging een jager uit jagen zoo ver al in het woud, hij vond daar niet te jagen als een gebonden man oud.

2.

‘Jager,’ zeide hij, ‘jager!

in 't bosch daar wandelt een wijf, komt zij jou in 't gemoete

't zal kosten jouw jonger lijf.’

3.

- ‘Zou ik voor een wijf vreezen? ik vrees noch voor geen man.’ Eer hij dat woord ten halven had, doe kwam er dat booze wijf an.

4.

Zij nam hem bij de armen en 't paardje al bij den toom, en klom er meê den berg op die zeventig mijlen was hoog.

5.

De bergen waren hooge en de dalen die lagen zoo diep, daer lagen er twee gezoden, den derden lei aan een spit.

6.

‘Zal ik hier moeten sterven, als ik voor mijn oogen aanzie, zoo mag ik mij wel beklagen, dat ik er een Griekman ben.’

7.

- ‘Bent gij ook van de Grieken, daar is er mijn man van daan, zoo noemt mij eens jouw ouders, laat hooren of ik ze kan!’

8.

- ‘Zou ik mijn ouders noemen, wie weet of gij ze wel kent?

de koning van de Grieken dat is er de vader van mijn.

9.

Zijn huisvrouw Margareta dat is er de moeder van mijn, de naam moogt gij wel weten wie dat er mijn ouders zijn.’

10.

- ‘De koning van de Grieken dat is zoo een mooijen man. Zoudt gij niet hooger wassen, wat baat jou 't leven dan?’

45

11.

- ‘Zou ik niet hooger wassen, ik ben er maar elf jaar oud, ik hoop er nog hooger te wassen als er de boomen staan in 't woud.’

12.

- ‘Hoopt gij noch hooger te wassen als er boomen staan in 't woud, zoo heb ik noch een dochter die is jong en daer toe stout.

13.

‘Zij draagt al op haar hoofdje een kroon van paarlen fijn: al kwamen er koningen, zij zouden voor haar niet zijn.

14.

‘Zij draagt al op haar borsten een lelie met een zwaard: den boozen uit der hellen is voor mijn dochter vervaard.’

15.

- ‘Gij roemt zoo op uw dochter, ik wou dat ik ze eens zag; ik zou ze heimelijk kussen en bieden haar goeden dag.’

16.

- ‘Ik heb noch een klein paardje 't loopt snelder dan de wind, dat zal ik u heimelijk leenen; gaat, zoekt dat gij ze vindt.’

17.

De jager zat op het paardje hij reed er zoo lustig voort: ‘Adieu, jou zwarte hoere, jouw dochter is veel te boos!’

18.

- ‘Had ik jou in mijn klaauwen als ik van de morgen had, jij zoudt het mij niet zeggen dat ik was veel te zwart.’

19.

Zij nam daer op eenen knoesten en sloeg er al op den boom, dat al de boomen daverden en al de bladeren schoon.

8, 2. Hoffm. v.F. stelt voor:zouden ze u bekend wel zijn, wat aan het rijm voldoet, maar toch eene niet gewone inversie blijft. - De tekst is bedorven het geheele stuk door. - 13, 1. en 14, 1.al bijgev. - 17, 3. t.: hoeren.

Tekst.

Door GRIMMontdekt in Hollandsche volksliederboekjes. Dr. KALFF,Het lied in de M.E., bl. 90, duidde het eerst een der boekjes aan waarin het stuk te vinden is, namelijk ‘De Oost-Indische theeboom’, 1818, bl. 69. - WILLEMS,Oude Vl. ldr., nr. 50, bl. 123, ‘De jager uit Grieken’; - HOFFMANN V.F.,Niederl. Volksldr., nr. 13, bl. 55, hierboven weergegeven. Het lied verhaalt van een jager, die in het woud, ondanks de waarschuwingen van een gebonden grijsaard, door eene reuzin gevangen wordt genomen. - GRIMM,Altdeutsche Wälder, I, 161-164, verklaart dat dit oude schoone met de Oudduitsche poëzie in verband staande lied, te oordeelen naar den vorm, vroeger ook in Duitschland moet zijn in zwang geweest, en dat de geheele toon die der Duitsche en Deensche heldenliederen is. Grimm wees dan ook op de

Wolfdietrich-sage uit het ‘Heldenbuch’.

Dr. Kalff is van meening, dat de samenhang niet te miskennen is, ofschoon het verhaal van het volkslied veel hooger staat, vollediger is en meer mythische trekken vertoont. Hem schijnt het waarschijnlijk, dat het lied uit Duitschland tot ons gekomen is, hoewel geen Duitsche vormen of woorden daarop wijzen, en de stof ten minste in de XIVeeeuw, misschien nog vroeger, thuis behoort. Dat de Nederlandsche tekst

46

door den tijd veel geleden heeft, hoeft nauwelijks melding. De Duitsche tekst is verloren. Het lied werd in het Nederlandsch met Duitsche vertaling opgenomen door BÖHME,Altd. Lb., nr. 3a, bl. 17, en door ERKu. BÖHME,Deutscher Liederhort, I, nr. 24, bl. 78, als vroeger tot den Duitschen liederenschat behoord hebbende.

In eene vroegere uitgave vanDe Oost-Indische thee-boom, Amst. B. Koene, z.j. (c. 1795) vindt men, bl. 54, als wijsaanduiding voor ons lied: ‘Ik ging in den bogaert om met etc.’. Heeft deze wijsaanduiding iets gemeen met het oude ‘Si ghinc den bogaert omme / met een so droevighen sanc?’. Dit lied, waarvan de zangwijze van de Hildebrandsmelodie afstamt, heeft zevenregeligen strophenbouw, terwijl het Hildebrandslied achtregelige strophen heeft. Zie nochtans het op bl. 43 aangehaalde lied: ‘De heele werelt seere’.

Melodie.

Het lied ‘Ick drage dat liden verborgen’, te vinden inEen dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 209 (uitg. D.F. SCHEURLEER, bl. 240), dat denzelfden strophenbouw heeft als het hier besprokene, werd gezongen ‘op de selve wise’ als het lied ‘Ic sie die morgen sterre’, of op de wijs ‘Het reedt een ridder wt iaghen’. Bij gebrek aan eene andere gebruiken wij de melodie vanEen dev. en̄ prof. boecxken.

Eene wijs ‘Het reet een ridder jaghen uit // aan gheenre heiden groene’ wordt vermeld door Hoffmann,Niederl. Volksldr., bl. XXVI, naar een der hem vroeger toebehoorende, thans te Berlijn berustende 15e-eeuwsche Hss.

Aanverwanten aanvang hebben verschillende liederen, waarvan de strophenbouw echter verschilt.

Drieregelige strophe (verzen met drie accenten): ‘Dat reed er een ridder wt jaghen // drie uertjens voor den dagen’; zie in onze verzameling: Nu wil ick een liedeken singhen; zie mede,Veelderhande schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 782: Het reedt een ruyter wt jaghen’, voor: ‘Troost die moet u doch wesen’.

Vierregelige strophe (verzen met vier en drie accenten): ‘Het voer een ruyter iaghen’,Een nieu Geusenliedenboecxken, 1588, bl. 9, tekst herdrukt door

WACKERNAGEL,Lieder der niederl. Reformierten, bl. 150, voor het lied van J. WYBO

(zie Dr. WIEDER,Schriftuurlijke liedekens, 's Grav. 1900, bl. 134, nr. XXVI), met aanvangstrophe:

Staet óp ontwáeckt nu álgheméyn, gy díe daer slaept in sónden onréyn, laat ú van Góds woort léeren, tot Chrístum wílt u bekéeren.

‘Het reder een riddertje uit jaghen,’ aanvang van een lied uit hetOudt Amst. lb. waarvan HOFFMANN V.F.,Niederl. Volksldr., nr. 92, bl. 196, de laatste drie strophen mededeelt. De eerste van deze drie vangt aan:

Als de jónghe méiskens híjlicken, wat ísser dán beréyt?

een húilende, schréiende kíndeken, datter ín de wíeghe léit.

47

Vijfregelige strophe. ‘Het voer een ridder iagen / iagen aan dat wout’. Zie dit lied onder de wereldlijke liederen onzer verzameling.

Willems gebruikte eene 17e-eeuwsche zangwijs, die hij vond in de bij het zoogenaamd Hs. van gedichten van Anna Bijns, gevoegde melodieën, nr. 19547 der K. Bibl. te Brussel, en inDen geestelycken leeuwercker, van BOLOGNINO, Antw. 1645, bl. 430. Ziehier deze zangwijs:

Ie - ru - sa - lem / stadt al - ler vreught /

Waer van't ge-dacht al-leen ver-heucht / U tracht ick te be-schrij - ven /

Op dat hier mij-nen sin / Op dat hier mij-nen sin / Met u in God -de - lijc - ke min / Magh be - sich blij- ven.

Deze melodie is geen andere dan degene, welke diende voor het tijdens de XVIIe eeuw populaire, schoon tamelijk onbeduidende lied: ‘Corydon sucht nacht ende dach’, te vinden o.a. inHet Brabandts nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 142, ‘stem: soo 't begint’. Ten einde het lied van denJager van Grieken op de 17e-eeuwsche melodie te kunnen wringen, bracht Willems het in achtregelige strophen over, buiten de laatste strophe, die hij vierregelig liet. Nu werd de 17e-eeuwsche zangwijze, met bijvoeging van den door Willems zelf op muziek gebrachten derden regel van de strophe, op den tekst gepast.

48

7.