• No results found

Ick wil te lande rijden. (Hillebrand)

1.

‘Ick wil te lande rijden,’ sprack meester Hillebrant, ‘die mi den wech wil wijsen te Barnen in dat lant!

Si zijn mi onbekent gheweest so menighen langhen dach, in drieendertich iaren

vrou Goedele ick niet en sach.’

2.

- ‘Wildy te lande rijden,’ sprack hertooch Abeloen, ‘ghi vinter op der mercken den ionghen helt is coen, ghi vinter op der mercken den ionghen Hillebrant: al quaemdi onder twaelfven, van hem wort ghi aengherandt.’

3.

- ‘Soude hi mi daer aenranden met eenen evelen moet, ic doorhouwe hem sinen schilt, ten doet hem nimmermeer goet, ick doorslae hem sinen schilt met eenen schermen slach, dat hijt zijner vrou moeder een iaer wel claghen mach.’

4.

- ‘Dat en suldy niet doene,’ sprac ioncheer Diederick, ‘ic heb den iongen Hillebrant met goeder herten lief. Ghi sult hem seere groeten al door den wille mijn, ende dat hi u laet rijden

38

5.

Al metten selven woorden hi die groene gaerde op ran tot in des mercken pleyne Hillebrant die oude man, tot in des mercken pleyne daer hi den ionghen vant: ‘wat doet desen ouden grijse hier in mijns vaders lant?’

6.

‘Ghi voert een harnas louter al waerdi eens conincx kint, ghi maecte myn ionge herte met sienden ooghen blint; ghi sout tsoheime blijven ende houden u ghemack.’ Met eenen huebscen geluyde die oude loech ende sprack:

7.

‘Soude ic tsoheime blijven ende houden mijn ghemack; van strijden ende van vechten daer is mi af gesacht,

van strijden ende van vechten al op mijn henenvaert;

dat seg ic u wel iongen helt, daer wert af grijs mijn baert.’

8.

- ‘Den baert sal ic u af rucken ende daer toe seere slaen, so dat u roode bloet over u wanghen sal gaen; u harnas ende uwen schilt moet ghi mi gevende zijn, ende blijven mijn gevangen behoet God dat leven mijn.’

9.

- ‘Mijn harnas ende schilt daer heb ic mi met geneert ic en was noeyt mijn dagen van eenen man verveert.’ Si lieten daer haer woorden

si gingen daer met swaerden slaen, ende wat si daer bedreven

dat suldi wel verstaen.

10.

Die ionge brocht den ouden een also swaren slach, mer dat hi van al zijn dagen nie so seer vervaert en was; zijn paert dat spranc te rugge wel twintich vademen wijt:

‘den slach die ghi daer sloeghet heeft u geleert een wijf.’

11.

- ‘Soude ic van vrouwen leeren, dat waer een groote schand, ic heb noch ridders ende heeren binnen mijns vaders land;

ic heb noch ridders ende knechten al in mijns vaders hof,

wes ic niet gheleert en hebbe daer over leere ic noch.’

12.

Het quam so dat den ouden liet neder sincken sinen schilt, so dat hi den iongen Hillebrant sijn swaert al onder ginck; hi nam hem in zijn middele al daer hi smaelste was, hi worp hem neder te rugghe al in dat groene gras.

13.

‘So wie hem selven aen den ketel hi heeft gaerne vanden roet. wrijft, So hebt ghi gedaen, ghi ionghe helt, hier teghen dinen wederspoet; spreket nu u biechte

u biechtvader wil ic zijn, dats bistu vanden wolven, ghenesen moecht ghi zijn.’

14.

- ‘Wolven dat zijn wolven, si loopen door dat wout: ic ben een ionghe deghen gheboren uit Griecken stout, myn moeder hiet vrou Goedele, een hertoginne fijn,

ende den ouden Hillebrant dat is die vader mijn.’

39

15.

- ‘Hiet u moeder vrou Goedele, een hertoginne fijn,

was Hillebrant dijn vader, so bistu die sone mijn.’ Hi schoot op sinen helme, hi custe hem aen sinen mont: ‘nu danc ic God den heere, dat ic u sie gesont.’

16.

- ‘Och vader, lieve vader,

die wonden die ic u heb geslagen wil ic al mijn leven lanc

in mijnder herten draghen.’ - ‘Nu swijghet, sone, stille, der wonden weet ic wel raet, wi willen van hier scheyden, God sterc ons op die vaert.

17.

‘Nu nemet mi ghevanghen alsmen eenen gevanghen doet; vraghen u die lieden,

wat man dat ghi daer voert, so suldi hen dan segghen: this een die quaetste man, die oeyt op deser werelt van moeder lijf ghewan.’

18.

Het viel op eenen saterdach ontrent der vespertijt, dat die ionghe Hillebrant die groene gaerde op reedt. Hi voerde op sinen helme van goude een cranselijn ende neven zijnder siden den liefsten vader zijn.

19.

Hi voerde hem gevanghen al sonder arghelist,

hi sette hem bi zijnder moeder boven haer aen haren disch: ‘sone, wel lieve sone, dat gheeft mi al te vry, waerom ghi desen gevangen hier settet boven mi?’

20.

- ‘Moeder,’ seyt hi, ‘moeder, die waerheit sal ic u saghen: aen geender groender heiden had hi mi bi na verslaghen; het is Hillebrant die oude, die liefste vader mijn,

nu neemt hem in uwen armen ende heet hem willecom zijn.’

21.

Si nam hem in haren armen, si custe hem aen sinen mont: ‘nu dancke ic God den heere, dat ick u sie ghesont.

Wi willen van hier scheyden ende varen in ons lant, te Barnen binnen der steden daer zijn wi wel becant.’

3, 1. H.v.F.sic.; t.: mi int aenranden. - 3, 7. t.: zijn. - 4, 1. t.: doen. - 8, 8. God, bijgev. - 9, 3. t.:noyet mijn dagen. - 9, 7. ende, bijgev. - 10, 2. t.: een so. - 10, 5. dat, bijgev. - 10, 7. t.;sloecht. - 11, 2. t.: schande. - 11, 4. t.: lande. - 11, 7. t.: heb. - 13, 5. t.: spreect. - 17, 1. t.: neemt.

Tekst.

Antw. lb., 1544, nr. 83, bl. 122, ‘vanden ouden Hillebrant’, hierboven weergegeven; -Een Aemstelredams amoreus lietboeck, 1589 (beschreven door Dr. J. BOLTE, Tijdschrift voor Nederl. taal en letterkunde, Leiden 1891, bl. 175 vlg.) bl. 104a; -Oudt Amst. lb., bl. 6; - -Oudt Haerl. lb., 16endruk, bl. 62; de laatste twee aangehaald door HOFFMANN V.F. hierna vermeld; - Hs. van den rederijker BOECKX, 1570-1620, K. Bibliotheek te Brussel, nr. 14175.

40

Dit lied sluit zich aan bij het aloude Hildebrandslied, het oudste Germaansch gedicht, en bij de jongere Hoogduitsche en Nederduitsche Hildebrandsliederen. Van het oude gedicht bleef alleen over het dikwijls besproken fragment, uit de VIIIeof IXe eeuw, in allitereerende verzen, in Hoogduitschen sterk tot den Nederduitschen nijgenden tongval geschreven. Het jongere Hoogduitsche lied behoort dan toch nog ten minste in de XIVeeeuw thuis, zooals uit een handschriftelijk fragment van 1359 blijkt. De inhoud is de volgende: Diederik van Bern is voor Odoacer naar den Hunnenkoning Attila gevlucht met zijn dienstknecht Hildebrand. Deze laatste heeft zijn onmondigen zoon te Bern (Verona) achtergelaten en ontmoet, als hij na vele jaren terugkeert, dien zoon, Hadubrand geheeten. Zij geraken in strijd; door den vader overwonnen, wordt de zoon gedwongen zijn naam te noemen, waaruit de herkenning volgt. Samen trekken zij nu naar Bern, waar zij door de echtgenoote en moeder, vrouw Goedele (Ute in den Hoogduitschen, Güde in den Nederduitschen tekst) met vreugde ontvangen worden.

Het NederlandschHildebrands- of Hillebrantslied - ‘Hollebrant’ heet het ook weer in de Nederduitsche lezing - werd voor het eerst uitgegeven door WILLEMS,Belgisch museum, 1844, bl. 461 vlg., naar het voornoemde Hs. van Boeckx, en wederom herdrukt door Willems in zijneOude Vl. ldr., 1848, nr. 52, bl. 129, naar dezelfde bron doch ditmaal niet zonder veranderingen. In 1855 verscheen HOFFMANN'Suitgave van hetAntwerpsch lb. en daarin het lied ‘Vanden ouden Hillebrant’, waarvan HOFFMANN, in zijneNiederl. Volksldr., 1856, nr. I, bl. 1, eene nieuwe uitgave bezorgde, met enkele verbeteringen aan hetOudt Amst. lb. ontleend. Hoffmann komt tot het besluit: ‘das niederländische Lied ist ganz nachgebildet dem deutschen, wie es sich noch in fliegenden Blättern seit dem Anf. des 16. Jahrh. erhalten hat.’

Naar Dr. Kalff's oordeel,Het lied in de M.E., bl. 78, heeft Hoffmann bij deze uitspraak geene rekening gehouden (en kon dat misschien ook niet) met de Nederduitsche bewerking van het lied, uitgegeven door KARELBARTSCH,Germania, VII, 284. Uit de vergelijking van den Nederduitschen met den Nederlandschen tekst - Dr. Kalff plaatst de teksten naast elkander - blijkt, ‘dat de Nederlandsche meer trekken van gelijkheid met het Nederduitsch heeft dan met het Hoogduitsch; dat de Nederlandsche vertaler hier eene strophe verwaterd, daar een forschen trek verzacht heeft, in het algemeen het lied tammer en huisbakkener heeft gemaakt.’

De schrijver vanHet lied in de M.E. zou niet ongeneigd zijn dien vertaler voor een geestelijke te houden; dat een liedjeszanger de bewerker zou geweest zijn, kan hij echter niet aannemen.

Over de Duitsche bronnen, zie BÖHME,Altd. Lb., nr. I, bl. 4 vlg, die ook de Deensche bronnen vermeldt, en ERKu. BÖHME,Deutscher Liederhort, I, nr. 21-22, bl. 62-72.

Melodie.

De melodie, waarvan, ter onzer kennis, geen oorspronkelijke Nederlandsche lezing bestaat, komt voor met tweestemmige bewerking door JOANNESSTAHL, inBicinia, Vitebergae, apud G. Rhaw, 1545, I, nr. 94. Zij werd herdrukt door BÖHME, t.a.p., nr. I, bl. 1, doch getrouwer teruggegeven door ERKu. BÖHME,

41

t.a.p., I, nr. 22, bl. 67. Dr. J. Bolte had de goedheid ons eene copie van die tweestemmige bewerking te bezorgen. Rekening houdende met den versbouw, brengen wij de melodie in moderne notatie op den Nederlandschen tekst, het in dezen niet aangeduide refrein ‘Ey ia’ achterwege latende. De gevoelige noot op het slot der gemelde bewerking, die wij laten volgen, behoort tot de meerstemmige muziek, en zal in den volkszang, zoowel als de noot die onmiddellijk voorafgaat, niet hebben bestaan.

Ich wil zu Land aus-rei - ten, sprach sich meis-ter Hil - te -brant, der mir die weg thet wei - sen, gen Bern wol jnn die Land, sie sind mir un-kund ge - wor-den, viel man-chen lie-ben tag,

Ey ia, jnn zwey und dreis-sig ja - ren Fraw Ut - ten ich nie ge - sach.

42

Al de strophen van het Hildebrandslied zijn samengesteld uit verzen met drie accenten:

Ic wíl te lánde ríden sprac méester Híllebránt;

in de 13destrophe met driedubbelen voorslag: So wie hem sélven aen den kétel wrijft, hi heeft gáerne ván den róet;

en met de melodie:

So wie hem sel-ven aen den ke - tel wrijft, hi heeft gaer-ne van den roet.

Wil men schrijven en zingen:

So wie hem sel - ven aen den ke - tel wrijft, enz.

dat kan ookal zijn, maar het komt ons voor, dat de rhythmus op die wijze te scherp is afgeteekend.

De melodie, zegt BÖHME,Altd. Lb., bl. 7, is met haren tekst in de XIIIeeeuw geboren of diende als ‘Heldenton’ voor de ‘Nibelungen-Rhapsodien’. Naar des schrijvers meening, werden op deze melodie enkele zangen der Nibelungen voorgedragen, vooraleer die zangen hetzij door eene, hetzij door meer dichterhanden tot een geheel epos mochten gedijen. InDeutscher Liederhort, bl. 66 en 71, schijnt Böhme echter van deze meening te zijn afgeweken, daar hij op dit punt niet terugkomt en bovenstaande zangwijze mededeelt als behoorende tot ‘Das jüngere

Hildebrandlied’.

Dat deze zangwijze in den aanvang der XVIeeeuw in de Nederlanden populair was, blijkt uit de liederen ‘Van liefden coemt groot lijden’ en ‘Si ghinc den bogaert omme’ (zie deze liederen in onze verzameling), ook aan het tooneelstukEneas en Dido (aangehaald door SNELLAERT,Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst, 1838, bl. 12) in het jaar 1551 te Antwerpen vertoond en waarin een lied: ‘Ontwect ghij amoröse // ontwect, 't is meer dan tijt’, gezongen werd ‘up die voys van den ouden Hillebrandt.’

Het lied ‘Ick wil te landt wt rijden // sprack daer den ouden Grijs’, een ‘Oorlof liedeken van Duckdalve’ (1573), werd insgelijks op dezelfde wijs gezongen. Het stuk, voor het eerst aangehaald door MONE,Übersicht, 1838, § 344, bl. 245, werd herdrukt door WACKERNAGEL,Lieder der Niederländischen Reformierten, bl. 172, naarEen nieu Geusen lieden-boecxken, 1588, bl. 35. Het komt ook voor in H.J.VAN

43

vermeldt W. nog, t.a.p., bl. 17, eene wijs ‘vanden ouden Hillebrant, (4 + 3) zeil. Strophe’, voor: ‘De heele werelt seere’ (ook aangeh. door Dr. WIEDER,Schriftuurlijke liedekens, 's Grav 1900, Reg. nr. 127), een lied dat inderdaad zevenregelige strophe heeft. Nog wordt die wijs opgegeven voor een lied: ‘O radt van avontueren’, een dialoog tusschen de stad Enchuysen, die in 1572 de eerste in Noord-Holland het Spaansche juk afwierp, en de stad Amsterdam. Alva treedt hier nogmaals te voorschijn; zie WACKERNAGEL, t.a.p., bl. 155, en VANLUMMEL, t.a.p., bl. 173. De wijs ‘van den ouden Ghyn’ ‘Grijn’ (Grys?) wordt insgelijks onder de Geuzenliederen en elders aangegeven. In de XVIIeeeuw wordt het Hildebrandslied opgenomen in het Oudt Haerlemsch lb. en aangehaald als wijs, door STALPAERT,Gulde-iaers

feest-dagen, Antw. 1635, bl. 507 en 581, voor de liederen: ‘Gregoorjus die voor henen’ en ‘Dat grooten ende kleynen’. - De melodie van het geestelijk lied ‘Het stont een moeder reine’ (zie dit lied in onze verzameling), stamt van de Hildebrandsmelodie af. - Dr. Kalff, bl. 89, leert ons, dat de tekst van het ‘Hildebrandslied’ nog in den aanvang der XVIIIeeeuw voor het volk op losse blaadjes werd gedrukt (o.a. voorkomende in Scheltema's verzameling, bl. 1100) en misschien nog op het laatst der eeuw bekend was. In het lied: ‘Een maegd van twintig jaren’, voorkomende in een volksboekje,De vrolyke openhartige minnaar, Amst. 1795, vindt men: ‘'k Ben Hillebrand geheeten,’ enz.

Dr. A.D. LOMAN,Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 7, gaf het hierboven gemelde ‘Oorlof liedeken van Duckdalve’ uit, met eene eenigszins van de bovenstaande afwijkende melodie, naar KRETZSCHMER,Volksldr., I, nr. 60, bl. 101, en naar Deutsche Volkslieder aus alter u. neuer Zeit, bewerkt door F.W. ARNOLD.

44

6.

Daan ging een jager uit jagen.