• No results found

Daar was er en oolijken schachelaar. (Mooi Aaltje.)

1.

Daar was er een oolijken schachelaar, hij schachelde een koning zijn dochter, hij schachelde ze hier, hij schachelde ze daar, dat hij ze zoo duur verkochte.

2.

Hij verkocht ze zoo duur om geenen geld, hij woog ze tegen zilvere schalen;

door haar rijkdom en haar schoonheid zoo werd zij geheeten mooi Aale.

3.

Zij ging er al voor zijn moeder staan: ‘och moeder,’ zeide ze, ‘landsvrouwe, wanneer zalder Alewijn, uw eenigste zoon, wanneer zal hij mij waarlijk trouwen?’

4.

- ‘Mooi Adeltje, dat en weet ik niet, 'k zal hem alzoo waarlijk wel vragen;

ik zag er van mijn dagen nooit blijder maagd als ghij daar staan in zijn behagen.’

5.

Zij ging al voor haar zone staan: ‘koning Alewijn,’ zeide ze, ‘heere,

hoe lange zal mooi Aaltje, dat schoone wijf, hoe lange zal zij noch leven in oneere?’

6.

zij zeggen, dat mooi Aaltje een vondeling is, God ken haar vrienden en magen.

86

7.

‘Gister avond was ik noch over den Rijn, daar reed ik alzoo waarlijk met rouwe; nu zalder mooi Aaltje dat schoone wijf haar hartje breken al van rouwe.’

8.

Zij ging er al voor zijn moeder staan: ‘och moeder,’ zeide ze, ‘lam der vrouwen, mag ik er wel na dat bruidshuis gaan, want uw eenige zoontje zal trouwen?’

9.

- ‘Als gij der toch na dat bruidshuis gaat, zoo gaat er met goeder manieren, en neemt er jouw zeven zonen voor jou en achter veertien kamenieren.’

10.

Mooi Adeltje omtrent half wegen kwam, koning Alewijn kwam haar tegen: ‘zel jij der nou na dat bruidshuis gaan, wat zelje mijn jonge bruid ter eeren geven?’

11.

- ‘Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn,’ zeide ze, ‘heere!

mijn oude kousjes en mijn versleten schoen, die mag ze wel dragen met eeren.’

12.

- ‘Jouw oude koussen die en wil ik niet, mooi Adeltje,’ zeide hij, ‘vrouwe! jij moest haar geven noch beter goed, wou jij de vriendschap met haar houen.’

13.

- ‘Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn,’ zeide ze, ‘heere!

ik heb noch zeven zonen van jou en mijn, die mogen haar dienen al haar leven.’

14.

- ‘Jouw zeven zonen die krijgt zij wel, mooi Adeltje,’ zeide hij, ‘vrouwe! jij moest haar geven jouw voorgespan, wou jij de vriendschap met haar houen.’

15.

- ‘Mijn voorgespan dat krijgt jij niet, koning Alewijn,’ zeide ze, ‘heere!

daar waren der twee op mijn vadertjes hof, ik en mijn zuster elk eene.’

87

16.

- ‘En zijt jij dan een konings kind, mooi Adeltje,’ zeide hij, ‘vrouwe! hadje mijn dat zoo waarlijk gezeid, ik had u zelver willen trouwen.’

17.

Doe mooi Adeltje op dat bruidshuis kwam, de heeren boden haar eens te drinken; zij liet er alzoo menigen traan

al in de gouden wijnschaal zinken.

18.

De bruid al tegen den bruidegom sprak: ‘koning Alewijn,’ zeide ze, ‘heere!

wat mag er dat voor een bedroefde vrouw zijn, die daar zoo deerlijk gaat zitten weenen?’

19.

- ‘Wat dat er dat voor een bedroefde vrouw is? 't bennen van ons nichten en van ons neven; zij komen daar gereisd uit een vreemd land, zij zullen groote giften aan u geven.’

20.

- ‘'t Bennen van ons nichten, van ons neven niet, koning Alewijn,’ zeide ze, ‘heere!

't is der mooi Adeltje, de jongste zuster van mijn, die jij benomen hebt haar eere.’

21.

Zij nam er de kroon al van haar hoofd, het kroontje was roode van goude:

‘hou daar, mooi Adeltje, jongste zuster van mijn, je bruidegom sel jij der behouden.

22.

‘Knecht, zadelt mij mijn beste paard van vieren of van vijven!

ik kwam er rijden met zoo grooten eerwaard, met schanden moet ik wederom rijden.’

1, 1. Volgens Dr. KALFF,Het lied in de M.E. bl. 133, heeft in een ouderen tekst in plaats van ‘schachelaar’ het woord ‘scaker’ (roover) gestaan; zooveel te meer, daar er in de XVeeeuw een lied was dat aanving met dezen regel: ‘Het schaecte een goet schakerkijn’. Dr. Kalff meent daarin ons lied te hebben weergevonden, en inderdaad, in HOFFMANN V.F.'sNiederl. geistl. Ldr., nr. 49, bl. 115, waar die versregel als stem wordt opgegeven voor het lied: ‘Och rijc here God, nu wacht op mi’, heeft dit laatste denzelfden strophenbouw als de hier besproken teksten A en B: 4 - a, 3

88

Tekst A.

SNELLAERT,Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 65, bl. 70, uit den mond des volks; aan den verzamelaar medegedeeld door de gezusters Loveling, te Nevele.

[B.]

Met dien tekst staat in verband de lezing B, door HOFFMANN V.F.,Holländische Volksldr., 1833, bl. 164, overgenomen uit: Den Italiaenschen Quacksalver ('t Amsterdam 1708), bl. 69, opnieuw door hem uitgegeven inNiederländische Volksldr., 1856, nr. 11, bl. 46, en mede te vinden bij WILLEMS,Oude Vl. ldr., nr. 70, bl. 177.-Over het lied vanMooi Aaltje, dat ten minsten tot de XVeeeuw behoort, en den

aanverwanten Deenschen tekst, zie Dr. G. KALFF,Het lied in de M.E., bl. 131. -Tekst A en B geven in hoofdzaak hetzelfde verhaal terug. In tekst A, heet de koningsdochter Madel en wordt ze door den koningszoon zelf geschaakt, terwijl ze in tekst BAale, Adeltje, Aaltje wordt, genoemd.

In Dr. LAND'SLuitboek van Thysius, nr. 63, vindt men de melodie van een lied ‘Wij willen niet meer van Aeltghen singhen’, als stem aangehaald in hetGeusen lietboek van 1603 (zie VANLUMMEL, bl. 388) voor ‘Een nieu liedeken van den grooten slach in Vlaenderen’ (Slag bij Nieupoort, 1600), met aanvang ‘Wie wil hooren een nieu liet, // wat in Julius is geschiet’. - ‘Van mooi Aaltje zingen’, zegswijze aan het oude lied ontleend, beteekende vroeger, met toespeling opaal = bier: drinken, feestvieren (zieWoordenb. der Nederl. taal, op het woord Aal).

Melodie.

SNELLAERT, t.a.p., geeft alleen de melodie van de derde strophe als volgt:

waaruit de volgende scansie ontstaet: Hý ging vóor zyne móeder stâen:

‘moedér, eedle vróuwe,

wát zoudt gý mijn bruid gíften dán, óp vriendschap ván haer tróuwe?’

89

14.

Het wasser een coninc seer rijc van goet.