• No results found

TWEE Het debat over het type agglomeratie-effecten krijgt in

de literatuur een grote vlucht na de studies van Glaeser et al. (1992) en Henderson et al. (1995), die bewijs vinden voor vooral Jacobs-externaliteiten (variëteit) en localisatievoordelen (specialisatie). Na deze twee baanbrekende studies is er een veelheid aan studies waarin wordt geprobeerd het bestaan van voordelen uit specialisatie of variëteit aan te tonen. Ook hier is de literatuur niet eenduidig over welk type agglomeratie- voordelen het belangrijkst is. In steden zijn clusters aanwezig van zowel bedrijven uit dezelfde sector als bedrijven uit verschillende (gerelateerde) sectoren. Beide oefenen ze tegelijkertijd invloed uit op het functioneren van bedrijven. Ook hier is het dus lastig om de effecten echt van elkaar te scheiden.

Over het algemeen geldt wel dat urbanisatievoordelen meer spelen in steden die veel kennisintensieve bedrijven en diensten hebben, terwijl localisatievoordelen sterker spelen in geografische clusters van specialistische bedrijvigheid (Duranton & Puga 2000). Uit de meta- analyse van De Groot et al. (2010b) blijkt dat relatief veel studies bewijs leveren voor een positief effect van diversiteit op economische groei, terwijl er globaal gezien geen hard bewijs is voor de effecten van specialisatie. Ook zijn er aanwijzingen dat het positieve effect van diversiteit vooral voor hightechsectoren het grootst is. Doordat steden een verschillende omvang en

specialisaties hebben, de mechanismen achter agglomeratievoordelen anders doorwerken en ook andere vestigingsplaatsfactoren (lokale omstandigheden) van invloed zijn op bedrijven, verschillen ze in

economische prestaties. Dat heeft ook steeds nadrukkelijker te maken met de taken die bedrijven uitvoeren in productieprocessen (Desmet & Rossi- Hansberg 2009; Kok & Ter Weel 2014). Veel afzonderlijke taken van een productieproces kunnen in toenemende mate worden ‘opgeknipt’ en uitgevoerd op de meest efficiënte locatie (Ter Weel et al. 2010). Voor veel taken is de stad een efficiënte plek, maar niet elke stad is even aantrekkelijk. Hoewel over het algemeen de bevinding is dat steden uitermate efficiënt zijn in de uitwisseling van goederen, mensen en ideeën (Glaeser 2011), zijn bepaalde locaties aantrekkelijker dan andere (Porter 2000).

De literatuur over het type agglomeratie-effecten wordt ook verbonden aan (het type) innovatie. Frenken et al. (2007) geven bijvoorbeeld aan dat gerelateerde variëteit eerder leidt tot radicale innovaties (nieuwe producten) en werkgelegenheidsgroei. De combinatie van kennis en technologieën tussen gerelateerde sectoren leidt tot nieuwe combinaties (Schumpeter’s ‘Neue kombin- ationen’), terwijl localisatievoordelen eerder leiden tot incrementele innovaties en dus productiviteits- verbeteringen. Saviotti & Pyka (2004) benadrukken dit

verschil in typen innovaties. Overigens zorgt

ongerelateerde variëteit eerder voor een portfolio-effect en daardoor voor een lagere kans op grote regionale werkloosheid.

Frenken et al. (2007) laten empirisch zien dat een gerelateerde economische structuur inderdaad tot werkgelegenheidsgroei leidt. Juist deze gerelateerde variëteit is groot in steden. Omdat Frenken et al. (2007) een sterker effect vinden van gerelateerde variëteit dan van dichtheid an sich, kan worden geconcludeerd dat het inderdaad gaat om de mechanismen die in steden plaatsvinden, namelijk: de uitwisseling van inputs, kennis en informatie tussen sectoren die onderling een sterk absorptievermogen en een sterke overlap in

vaardigheden van mensen hebben. Het zijn met andere woorden de processen tussen gerelateerde sectoren die steden succesvol laten groeien in werkgelegenheid en niet alleen maar dichtheid. Dit is in lijn met de evolutionaire economie, die aangeeft dat het juist gediversificeerde steden zijn, en niet sterk

gespecialiseerde steden, waar innovaties tot nieuwe bedrijvigheid leiden. Frenken et al. (2007) vinden overigens geen effect van sterke specialisatie op productiviteitsgroei. Voor productiviteitsgroei zijn investeringen in onderzoek en ontwikkeling (R&D) een cruciale factor.

Tot slot is het op zijn plaats hier de clusterlevenscyclus van Menzel & Fornahl (2009) te noemen, waarin een beginfase, groeifase, volwassenheidsfase en neergangs- fase worden onderscheiden. In de beginfase is er veel activiteit op het gebied van productinnovaties en het aanboren van nieuwe markten (hetgeen vooral gepaard gaat met werkgelegenheidsgroei), terwijl in de

volwassenheidsfase juist efficiëntie en procesinnovatie belangrijker is (hetgeen vooral gepaard gaat met productiviteitsgroei en een afname van banen). Tijdens deze laatste fase is het zaak dat een cluster zich tijdig aanpast aan nieuwe markten (adaptation) of diversifieert naar nieuwe, gerelateerde activiteiten om een (naderende) neergangsfase om te buigen naar een nieuwe groeifase (renewal of transformation).

2.4 Human capital

De kwaliteit van de beroepsbevolking is een van de factoren die regionale economieën opstuwen. Het opleidingsniveau en de vaardigheden van arbeids- krachten zorgen op zichzelf al voor hogere productivi- teits niveaus, terwijl meer hoogopgeleiden bij elkaar genereren een extra positief effect genereren (een agglomeratie-effect, zoals hierboven beschreven). Steden trekken talenten aan, en dat proces versterkt zich

TWEE TWEE

doordat in steden een economie ontstaat die drijft op deze talenten.

Storper & Scott (2009) geven aan dat veel literatuur over het belang van human capital voor stedelijk-economische groei zich vooral focust op het belang van de attractie- waarde van steden of regio’s voor bijvoorbeeld hoog- opgeleiden, innovatieve of creatieve arbeidskrachten. De nadruk ligt daarmee op het belang van zogenoemde amenities (voorzieningen; zie verderop). Florida’s creatieveklassetheorie, het werk van Glaeser en vele collega’s en ook Clarks observatie van de stad als entertainment machine zijn hiervan voorbeelden. Zij geven echter aan dat niet alleen voorzieningen, maar vooral ook de geografische dynamiek van productie en banen een belangrijke verklaring zijn voor stedelijk-economische groei, lopend via human capital.

In dat licht is het werk van Moretti (2012) interessant. In zijn New Geography of Jobs beschrijft hij de impact van human capital op regionale economieën. Allereerst door een clustereffect: banen die passen bij de groeiende kenniseconomie, hebben een sterke neiging om bij elkaar te clusteren. Deze clustering trekt weer nieuwe

innovatieve banen aan, vooral omdat de bedrijven profiteren van de nabijheid van veel andere innovatieve bedrijven. Ze worden innovatiever en productiever door onderlinge kennisspillovers, arbeidsmarktvoordelen en doordat ze elkaars inputs gebruiken. Kortom: ze zijn gevoelig voor de eerder beschreven

agglomeratievoordelen.

Maar steden groeien niet alleen door de clustering van kennisintensieve en innovatiebanen, ook lokale diensten (local services) groeien daar sterker. Moretti becijfert dat er vanuit de innovatieve banen een multipliereffect uitgaat doordat de goedbetaalde werknemers die deze banen vervullen voor andere banen in de omgeving zorgen, vooral ook in de lokale diensten. Eén innovatieve baan zorgt voor vijf additionele banen (Moretti 2012: 60). Het zijn banen in geschoolde beroepen (advocaten, leraren, verpleegkundigen) én in laaggeschoolde beroepen (obers, kappers, timmerlieden). Voor elke nieuwe softwaredesigner ingehuurd door Twitter in San Francisco, zijn er vijf nieuwe vacatures voor barista’s, personal trainers, artsen, en taxichauffeurs in de gemeenschap, aldus Moretti (2012: 60). De impact van innovatieve banen is daarmee drie keer groter dan die van de traditionele productiesectoren (Moretti 2012: 13). Dit vliegwiel werkt ook andersom. In regio’s waar (innovatieve) banen verdwijnen, is er een indirect negatief effect op andere banen in de regio, zoals banen in de consumentendiensten.

Moretti richt zich puur op het trickle-down-effect van innovatieve sectoren. In een recente studie onderzoeken Ponds et al. (2015) (voor Nederland) wat het effect is van de aanwezigheid van hoger opgeleiden (dus ongeacht de sector waarin ze werkzaam zijn) op het aantal banen voor lager opgeleiden. Ook dan blijkt er sprake te zijn van een vliegwiel, zij het kleiner van omvang dan dat waarover Moretti spreekt: 1 procentpunt meer hoogopgeleiden onder de bevolking in de stad leidt gemiddeld genomen tot 0,31 procent meer banen voor laagopgeleiden in diezelfde stad (Ponds et al. 2015: 12). Zowel Moretti (2012) als Ponds et al. (2015) veronderstellen dat mensen met banen in de innovatieve sectoren respectievelijk mensen met een hoger opleidingsniveau vanwege hun

consumptiemogelijkheden en -gedrag zorgen voor werkgelegenheid voor lager opgeleide stadsgenoten.

Het human-capitaleffect op regionale, vooral stedelijke, economieën kan worden samengevat met de quote van Moretti: ‘The rising tide lifts all boats, at least all boats

that are in the same city’ (2012: 63).3

Ook in Nederlandse steden en stadsgewesten doen deze trickle-down-principes zich voor. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen hoog- en laagbetaalde banen in de stad

(zie PBL 2016).4 Die relatie is echter niet eenduidig; ze

verschilt sterk tussen steden.

2.5 Ondernemerschap

Ook ondernemerschapsdynamiek is een factor waardoor regionale, en vooral stedelijke, economieën groeien. Traditioneel ging de literatuur over ondernemerschap (entrepreneurship) over vragen zoals: wie wordt er ondernemer?, hoeveel banen worden er door onder- nemerschap gecreëerd?, zijn kleine ondernemingen innovatiever dan grote bedrijven?, welke ondernemers hebben de grootste kans om te overleven en te groeien, en moeten overheden ondernemerschap bevorderen?, om maar een paar beleidsrelevante onderwerpen te noemen. De afgelopen decennia zijn op deze vragen vele antwoorden gekomen. Er lijkt bijvoorbeeld consensus te bestaan over het feit dat kleine bedrijven de meeste nieuwe banen creëren, en dat juist kleine bedrijven de laatste jaren een groter aandeel zijn gaan innemen in het totaal aantal banen van de meeste westerse landen (zie Acs & Audretsch 1993; OECD 1998). Aan de andere kant gaat het om een zogenoemde ondernemersgeest, in de vorm van individuele ondernemers, kleine bedrijven of dynamiek binnen grote(re) bedrijven. Binnen de muren van bestaande bedrijven wordt dit ook wel aangeduid als intrapreneurship of entrepreneurial employees. Grote bedrijven

TWEE