• No results found

Als een haan treedt de magere kapitein, die de nacht lang onder de planken heeft gezeten, naar buiten om de dageraad toe te kraaien met een mondvol

In document Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl (pagina 35-40)

dronkemansgebabbel; hij is zo beschonken, dat hij over het slingerende dek komt

aanwaggelen met een gemak, waar een nuchter man verbluft van staat. Hij merkt

doodeenvoudig niet dat de wereld aan de rol is, hij ziet alleen maar twee zeerovers,

aan het roer van zijn schip, en gaat naar hen toe om een toespraak te houden. Het

verschijnen van dien zwaarmoedigen spijbelaar brengt Jan tot de werkelijkheid terug,

zoals, enkele uren geleden, de wedergeboorte van Bulle Brega hem overeind geholpen

heeft. Hij maakt zich los van Kees en het roer, wil den dronkaard bij de kladden

pakken, vóór die, uit de pas geraakt, een schuiver maakt naar de lij. Maar een

wrekende golf springt over de reling, slaat Baardmans van de sokken en keilt hem

in een hoek, waar hij kan liggen wentelen in een bed van drabbig schuim, of hij, als

straf op de zonde, verdrinken moet in een reusachtig glas bier. Dezelfde golf heeft

wéér een kardeel van de pardoen doen springen, de dood betokkelt nu het harpstijf

gespannen touw met een opgewekt geluid. Hij vergeet den kapitein en schudt Kees

de Kaap wakker; die ontstelt zo van de hardhandigheid, dat hij het schip op laat

loeven, terwijl hij het al die tijd, al slapende, op toverachtige wijze bij de wind heeft

weten te houden, zonder dat een zeil gekild heeft. Maar het gezicht van de stervende

pardoen geneest hem van de slaap, zij spalken het roer, zodat het even lijden kan, en

enteren het want in.

Het schieten van de steng kan beiden het leven kosten, maar wanneer zij het niet

wagen is het einde zeker. Zij martelen zo lang op de mars, tot het besef van boven

en onder hen verlaat en zij zich tenslotte alleen nog maar, met een laatste rest van

levensdrift, vast lijken te klampen onder aan de slinger van een wereldgrote klok,

die hen de hel in tracht te zwiepen; dan is het, of klok en slinger en al van de

hemelwand bliksemen, uit met de

pret; maar het is niets. Zij leven nog. Alleen is de steng geschoten en dat was de

bedoeling. Zij kijken elkander aan, schrijlings op de mars in een ravage van touwwerk,

de harsige geur van versplinterd hout is de eerste zintuiglijke waarneming in een

nieuwe wereld. ‘Gepiept’, zegt Kees; het bolderen van de klappende zeilen klinkt

als een gigantisch applaus. Zij glijden omlaag langs de twee gespaarde pardoens, die

het gewicht nu met gemak kunnen houden; wanneer zij het dek weer onder de voeten

hebben is het, of de zeegang in de tussentijd bijna bedaard is, zo vast doet het aan.

Zij lopen nu met hetzelfde gemak heen en weer als de dronken kapitein, toen hij

tevoorschijn kwam. Kees brengt het schip terug op de koers, Jan gaat hulp voor de

verwoesting halen. Het vooronder is te gevaarlijk om te bezeilen, hij bonkt op de

kombuisdeur. De mol komt tevoorschijn en begrijpt alles nog voor het Engels

geworden is; hij sjokt naar het roer, met dezelfde minachting voor de elementen, die

hij met de koffie betoond heeft, en gaat het stuurrad hanteren als een man die het

meer bij de hand heeft gehad. Kees en Jan slepen den kapitein, die, o wonder, nog

steeds in de hoek van de verschansing ligt, als een natte bultzak tot bij de trap van

de kajuit, waarboven ze hem loslaten en dan de deurtjes sluiten met de eerbied voor

een grafkelder; daarna gaan zij de wildernis van touwwerk te lijf met een krachtgevend

gevoel van meerderheid.

Een half uur later is het dek geklaard. Het lijkt of de zee er nu genoeg van heeft,

de deining is minder wreed en de wind afgezwakt tot een straffe bries. Het kan

verbeelding wezen, dat het nu gedaan is; maar voor Jan is de spanning voorbij, een

vermoeide onverschilligheid maakt zich van hem meester. De mol staat vast te roer,

die kunnen zij het karweitje rustig overlaten; hij zakt met Kees de Kaap het vooronder

in bij het licht van een lantaren, om Bulle Brega te zoeken. Daar beneden blijven zij

niet lang, de stank van braaksel, zweet en menselijke uitwerpselen noodt niet tot een

verblijf. De noodbemanning ligt voor lijk op de grond verspild, een smadelijk gezicht

van smerige, bange mannen, die de angst en de zeeziekte een nacht lang tot beesten

hebben gemaakt en die nu, uitgeput en verloren, ellendig liggen te ronken waar het

lot hen neergeworpen heeft. Sommigen blijven zo stil in een zo onnatuurlijke houding,

dat het lijkt of ze dood zijn; maar wanneer zij geschopt worden kreunen ze nog en

trekken stuipig met krachteloze benen, dus leven zit er nog in. Bulle Brega wordt

gevonden in een onderkooi, waar hij zich blijkbaar in heeft weten te hijsen en waar

de genadige

tuur hem buiten kennis heeft laten liggen tot zij hem vonden. Zijn schouder ziet er

leelijk uit, zij durven er niet aan te prutsen; het beste lijkt maar om hem te laten liggen

waar hij ligt, want wie weet kan het vervoer hem schaden, er staat nog deining genoeg

om twee man die een derde dragen tegen de reling te laten tuinen.

Kees de Kaap wil niet slapen. Hij blijft aan dek om een oogje houden op de mol

en de zeilen. De kruismast klaart het nu makkelijk, het schip is willig, nu is het niet

langer nodig om voor de wind weg te lopen. Zij kunnen nu een koers sturen; maar

waarheen? De ‘Jan van Gent’ is nergens te bekennen, evenmin als de kust. De bries

blaast hard uit zuid-westelijke richting, waar precies valt niet te peilen, want het

kompas is waardeloos. Zij lopen een vijf tot zes mijlsvaart scherp bij de wind; de

‘Scottish Maiden’ heeft er een overmoedig plezier in. Achter hen is de kim dichtbij

door zware, zwarte wolkenbanken, waar soms de golven voor kuiven, groene

gevaarten, wit gemarmerd, bijna doorzichtig van klaarte. Hun kammen springen de

zwarte hemel in, schuimend, schitterend wit. De wolkenbanken omvademen de kim

in een halve cirkel, het schip vaart geborgen in de armen van een duistere macht.

Maar vóór hen, in westelijke richting, waar de kust moet zijn, is niets. Een eindeloze

vlakte van wemelend water, blauw, blinkend, samenvloeiend met een eindeloze

hemel, zuiver van licht. Geen kim, geen schip, geen vogel. Alleen die hemel en de

golven; golven, golven, een steppe van golven, die zwellen en slinken, kuiven en

vloeien, eindeloos, de eeuwigheid in.

Hij wil een bestek maken, het zonnetje schieten. Maar in de kaartenhut is niets

van die rommel te vinden; de zee heeft de deuren gebroken en het hok leeggespoeld.

Een paar kaarten-todden zwabberen als bleek wier uit de zolderrekken, een stoel met

gebroken poten heeft zich onder de tafel verscholen; verder is er niets. Mens, wat is

hij moe. Hij zwaait op zijn benen van de moeheid; maar kom op, jong, hou je taai,

't bedrijf is nog niet uit. Hij zakt af in de kajuit, daar ligt de kapitein, languit op de

bank als een dode. Het is er stil, alleen zijn oren gonzen; buiten klokt het water en

met de deining rolt steeds een fles tegen de wand. Als hij dien man daar ziet liggen,

kan hij toch een zekere trots niet binnenhouden en zegt: ‘Captain, your ship is saved.’

Eerst lijkt de schipper het niet gehoord te hebben, dan zegt hij: ‘You fool. Better had

it drowned.’ Uit de toon, waarop hij dit zegt, blijkt dat hij bijna nuchter moet zijn.

‘Once the finest vessel abroad,’ mummelt hij; ‘now better be dead.’

‘Come, come,’ zegt Jan, terwijl hij de laden onder de kooi opentrekt, op zoek naar

misschien een tweede sextant. ‘Take it easy; everything is allright now.’ Maar de

kapitein zegt met koppige wanhoop: ‘No, no. Better be dead. Oh, be dead.’ En een

sextant is er ook niet. Dan maar varen, op hoop van zegen. Vandaag of morgen zal

die sleepboot wel uit de kim komen. Naast de kapstok hangt een portret achter

versplinterd glas. Een ouderwetse vrouw met drie ouderwetse kinderen; haar gezicht

is niet best meer te herkennen, dat heeft door de scherven geleden en er is water

achter gekomen ook. Wanneer hij dat portret ziet, moet hij ineens aan Nellie denken,

voor het eerst, die nacht; en als hij langzaam de trap weer opgaat denkt hij hoe dat

nou toch mogelijk is. Hij heeft altijd gehoord dat, in doodsstrijd, het beeld van de

geliefde voor iemands ogen verschijnt met een glimlach van troost en verzachting;

hij had die nacht wel een keer of drie de arm van den zwarten vrijer om de schouders

gevoeld, maar Nellie was daarbij thuisgebleven. Hij is toch nog niet zo suf of hij

grijpt de kans aan, die hem hier geboden wordt om de zonde van de woordbreuk

ongedaan te maken, en hij denkt: ‘Als het haar niet eens de moeite waard was om

even over me te dromen, met wier in m'n haar, of zo; dan verdient ze ook niet beter

dan dat ik mijn mannenplicht doe.’ Maar helemaal afdoende blijkt deze billijke

gevolgtrekking niet, om het knagen van het geweten tegen te gaan. Hij gaat op de

natte bank in de kaartenhut liggen, om de benen een ogenblikje rust te geven; volmaakt

ongelukkig tot hij inslaapt, en dat is niet lang.

***

Tegen de avond heeft de ‘Jan van Gent’ haar weer te pakken. De mannen wuiven

van schip naar schip; zo van: ha die jongens. De derde lijn is raak, en de tros wordt

ingepalmd zonder overdreven moeite. Wanneer de sleepboot weer trekt, komt de

bootsman met een sloep. Ha die bootsman. Zo, stuur; dat was op 't randje, vannacht.

Och, 't viel mee; hebben jullie nog schade? Geen bizondere bizonderhede, zegt de

bootsman, ha die Kees.

Als hij Sjemonow weer ziet geven ze elkaar een hand. Dat mag ook wel. En ze

nemen er eentje. Dat mag óók wel. Bout zegt: hee, ben je daar weer?, op een toon

van: dat had ik niet

gedacht, vriend. De meester zegt: nou heb je 's gezien, jongmens, wat voor

beulswerk.... Maar Nellie zegt niets, die kijkt verwijtend uit het portret aan het

voeteneind. Ze zal heus wel wat zeggen, maak je daar maar geen zorg over; maar

gelukkig heeft hij nog vijf maanden de tijd om er over te denken wat hij antwoorden

zal.

Abeltje zegt: ik heb 't je wel gezeid, kijk uit met die schotse meide; en Bulle Brega

doet net of hij er om lacht. Maar hij schreeuwt toch, wanneer Sjemonow een kousevoet

in zijn oksel zet en een nummertje touwtrekken weggeeft aan zijn lamme arm. Weet

je, waarom in de harem van de Sultan van Turkije allenig maar dwergies diene?,

vraagt Abeltje vrolijk; en als Bulle het niet weet zegt hij: omdat die te klein benne

om op 't bed te kenne kijke. Hahaha. Maar Bulle lacht niet, want die is van zijn stokje

gegaan. Kees de Kaap heeft er tranen van in de ogen, en gaat maar liever aan dek,

omdat hij dat gemartel niet langer aan kan zien. Kinderachtig hoor, voor een man;

maar ben je belazerd!, hij is aan dek gegaan om den kok te vragen, of die nou niet 's

een eitje voor den gewonde zou bakken, in-plaats van daar maar zo zuur naar die zee

te staan kijken. De kok zegt: ‘een eitje bakken? Die man is voorlopig nog niet binnen

zwijm.’ De kok is aan de ongelukkige kant, want hij is zijn bolhoed kwijt. Gek, zoals

je aan zo'n ding gaat hechten; net een hond, op 't laatst. Henkie zegt: gelóóf maar

dat-ie 't gevoeld heb; ik zag 't bloed kompleet wegtrekken uit z'n ogen, en.... O jà?,

vraagt Abeltje, en dan roept de stem van Bout uit de machinekamer: jonges, geef 's

effen een puts water. Henkie zegt: de derde heb zeker weer gekotst, en de bootsman

zegt: hou je d'r buiten, lapswans, doe liever wat je gevraagd wordt.

Vijf maanden, het is een hele tijd. Hij ligt een potje te grienen op zijn kooi, zijn

kop in het kussen. Kom, let er maar niet op; het gemoed moet ook wat hebben, na

al die mannelijkheid. En voor iemand die toch nog zó jong is, en nog maar zó kort

getrouwd, heeft hij het toch heel aardig opgeknapt; wees eerlijk.

Hoofdstuk III

Die Sjemonow is toch eigenlijk een beste vent. Hoe meer je hem leert kennen, hoe

meer je op hem gesteld raakt. Natuurlijk, hij wipt'm nog al dikwijls en dat hoort niet

voor een schipper ter grote sleepvaart; maar toch is het een beste vent, een zeevader,

die eigenlijk veel meer steun geeft dan Bas deed. Gek is dat, want Bas was er altijd

op uit om je een handje te helpen, of raad te geven, of ernstig in de ogen te zien en

te zeggen: ‘Hoor's Jan; ik wil me niet met jouw zaken moeien, maar...’ Sjemonow

is er nooit op uit om steun te geven of raad, het enige wat hij weggeeft is een borrel

op zijn tijd en wie hem om raad vraagt krijgt een schop onder zijn zitvlakte of een

antwoord, waar geen touw aan vast te knopen is, ook al zou het niet half Russisch

geweest zijn. Maar hij geeft zekerheid en fiducie en hij laat zien wat Varen is, met

een kopletter. Hij is zo'n allemachtig groot zeeman, dat hij ieders eigendunk een

kopje kleiner maakt, nog vóór je tot de ontdekking bent gekomen, dat hij eigenlijk

onder een hoedje te vangen is, want dat is hij.

Die Abeltje heeft het maar best in de gaten; wanneer die iets gedaan wil krijgen,

In document Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl (pagina 35-40)