geluid. Als hij op de brug staat in die mist, en Sjemonow als een wazig spook heen
en weer waggelt in een kleine wereld, denkt hij: voorbij, nu is het voorgoed voorbij.
Jaja, Jan, jongen. Zo is het leven: vaar voort, en kijk niet om. Aan boord van een
sleepboot kunnen geen glazen dromen leven; bij het snorken van het schip blijft
alleen de waarheid over, want die is nuchter, en van beton.
Hoofdstuk V
Rio de Janeiro-Montevideo, Montevideo-Punta Arenas, Punta Arenas-Valparaiso;
varen, varen, varen. De straat van Magelhaes: hijgende vaart tegen harde regenwind
tussen vuilgele steppen, een ondiepe, moerassige geul zonder einde. Het is koud,
soms bitter koud; toch is het nog vrijwel zomer. De winterkleren komen weer voor
den dag, de wacht te brug wordt een grimmig ijsberen in snijdende wind, warrelende
sneeuwjacht, striemende hagel en eindeloze, troosteloze regen. De ‘Jan van Gent’
worstelt met de wind en de stroom, vetes worden vergeten, heimwee vervluchtigt,
begeerte verbleekt, het schip wordt een radeloos, bezeten wezen, de bemanning wordt
één man, met één wil: vaar west!
Vaar west, vaar west!; de wind remt het korvet, soms met zulk een woede, dat de
sleep bijna stilligt. Sjemonow komt niet uit de kleren, Bout is koortsig en afgemat,
de derde ziet er uit als een gek. Eerst zegt niemand het, dan zegt iemand het en dan
weet iedereen het: kolennood. De tamp van Montevideo naar Punta Arenas was de
langste, het was een roekeloze tamp. Sjemonow heeft het gewaagd, Sjemonow waagt
alles en hij heeft het nog nooit tegen het noodlot afgelegd. Sjemonow is bedaard en
vol vertrouwen, hij trekt zich van alle bezorgdheid niets aan, hij is niet klein te krijgen,
zelfs door het zwaarste traject van de wereld niet: straat Magelhaes. Na vier dagen
harde wind en zestig mijl vordering brengt hij zijn Heilige onder het oog, dat het nu
welletjes is, in een kort maar krachtig gebed. Een schandaal voor iederen gelovige:
het helpt. De wind zwakt af, het gaat misten. De remedie blijkt erger dan de kwaal;
twee dagen en twee nachten lang staan zij op de brug, lopen zij op de brug, zitten zij
op de brug, geeuwen zij op de brug, klappen zij met zwaaiende armen hun handen
warm op de brug; hun adem mist in de mist. Zij hebben wel meer zo lang op de brug
gestaan; zij hebben een storm achter de rug, ter hoogte van Kaap
rientes, die pas met tweehonderd mijl kolen en drie en zestig uur waken genoeg had.
Maar dit waken, drentelen, geeuwen, turen; drentelen, geeuwen, turen; drentelen,
geeuwen, turen, twee dagen en twee nachten lang, dat is erger dan drie en zestig uur
zwaar werk, moordende inspanning, worstelen met de orkaan en de krankzinnige
zee. Zij varen halve kracht; dat kost kolen. Zij blazen om de twee minuten, dat kost
stoom. Zij horen, de godganselijke dag en de godganselijke nacht, niets anders dan
het eentonig, klagerig deunen van den man aan het lood: ‘vijf vaam gróót - vijf vaam
- vijf vaam kleìn - vijf vaam - vijf vaam gróót....’ Zij eten in de stuurhut, met de
handen, met het bord aan de mond; de vingers zijn te koud om een lepel te voeren.
Zij slapen twee minuten, dan dreunt de stoomfluit weer en zij schrikken wakker,
drentelen, turen, klappen de handen warm; geeuwen, drentelen, turen en slapen weer
twee minuten, tot de stoomfluit brult. De mist maakt nat, de mist maakt moe, de mist
maakt koud, de mist maakt schrikachtig. Sjemonow lijkt, de tweede nacht, ineens
grijs geworden, maar het is de rijp, die in zijn baard zit. Jan lijkt, de tweede dag,
ineens gek geworden en zich de kleren van het lijf te scheuren, maar het is een vogel,
die neergestreken is op de stuurhut en nu zit te klapwieken boven zijn schim. Het is
een spookachtige, sinistere vaart; twee dagen en twee nachten lang, niemand spreekt
aan boord, de mist dempt alle geluiden af als watten. Dan, in een oogwenk, een
windzucht, een rafeling in het gordijn, en daar zijn de steppen weer, het staalblauwe
water, de grauwe, troosteloze regenlucht. De telegraaf naar de machinekamer rinkinkt
en dadelijk slaat de kar weer volaan, vooruit; daar beneden hebben ze al die tijd klaar
gezeten bij de krukken, om onmiddellijk terug te kunnen slaan wanneer er gestoten
werd. Even is de lucht droog, vrij, vorstig; dan vlaagt de regen weer aan als een
schaduw over het water en striemt weer op het dek; de regen druipt van hun
zuidwesters, over hun gezichten, biggelt onder hun kleren over hun lijf.
Maar eindelijk: Punta Arenas. Rampzalig stadje in een rampzalige uithoek van de
wereld; grijs, grijs, grijs, alles is grijs, alleen op de achtergrond het geweldige
roestrood en blauwig wit van de besneeuwde Andes. De huizen zijn grijs, de schapen
zijn grijs, het water is grijs en de hemel is grijs; hier kan geen vrolijkheid leven. Het
bunkeren van de ‘Jan van Gent’ is het enige lawaai in die doodstille grijsheid; soms
zwiert er een vogel over, met een hoog gekrijs, of ruist de regen op het water, of
blaat een schaap
achter de huizen. Verder is er niets; een kraan die schokkend en puffend zwaait, een
grijper die openknerst en dan een korte, druisende stroom van zwart door het grijs,
die omlaag dondert in de bunkers. Wanneer zij varen is het een vlucht; een vlucht
uit die bakermat der vaalste wanhoop, de fjorden in.
De straat van Magelhaes is, zodra ze Punta Arenas voorbij zijn, anders van aard
dan het oostelijk deel. Daar naakte, heuvelige steppen, het water vol pollen en
ondiepten en verdronken eilandjes met riet en knokig struikgewas; hier rotsen, aan
weerszijden hemelhoge rotsen, naakt en kartelig en star in de overal grijze lucht.
Soms een nederzetting van witte huizen, verloren in die wereld van steen; soms een
vlucht vogels. Varen, varen, varen; als eindelijk de open zee weer voor hen ligt,
herademen zij. Want al is het uitzicht op die Stille Oceaan van een ruige verschrikking,
het is ruimte, vrijheid, het is het afscheid van de roerloze benauwenis van al die
kolossale steenklompen; het leven komt weerom in het hart van den zeeman, die
alleen in de openheid ademen kan.
De Stille Oceaan is woest en ledig; de eerste scheppingsdag. De deining die er
loopt is zo overweldigend, dat Jan nu pas, voor het eerst in al die maanden, beseft,
hoe klein hun schip eigenlijk is, hoe hulpeloos en verloren, een kurkje op de zee. Het
waait niet hard, tenminste niet harder dan in de zeemansalmanak staat dat hier gewoon
is; maar toch rijzen en dalen die waterbergen met een verval, dat het korvet alleen
bij ogenblikken te zien is. Voor het merendeel varen zij nog steeds in fjorden, ombruist
door bergketens van water. Het water van de Stille Oceaan is ook anders van kleur
dan dat in de Atlantische; niemand zou kunnen zeggen waar het verschil in steekt,
maar iedereen ziet het, voelt het. De ontzaggelijke golven zijn blauwer, kouder;
oneindig veel grimmiger en ook dreigender dan die aan de andere kant van het
vasteland. Achtduizend mijlen van eenzaamheid stuwen achter die golven; waar blijft
een mens, met zijn kleine hartje, tegenover een wereld vol van die doorzichtige
monsters, grauw van verlatenheid? Bout zegt: de rollers van de Atlantic zijn
huisdieren, maar hier krijg je nou 's een kijkje in de berenkuil. Hij fluit bij het poetsen
en zingt bij het smeren; wie hem ziet scharrelen tussen de malende stangen zou niet
zeggen, dat hij dit alles doet bij een hoogteverschil van vijftien meter in de halve
minuut.
Er ligt iets van de angst van de eerste zeevaarders over het schip; de angst van de
In document
Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl
(pagina 83-86)