Het bunkeren van de vrouwen in Lissabon is bliksemwerk vergeleken bij het getreuzel
van de negers in Freetown. De bootsman moet er met zijn scheerriem aan te pas
komen en wanneer het helemaal een slaapsalet wordt, komt Sjemonow uit zijn hol,
om die nikkers de stuipen op het lijf te jagen met zijn creatie als de Dondergod. Toch
neemt het bunkeren nog drie volle dagen in beslag en ook het inslaan van victualie
en zoet water brengt moeilijkheden. Maar op de morgen van de vijfde dag na aankomst
kunnen zij varen, de laatste trek van de reis begint. Tot Kaap Palmas gaat alles goed;
de verse groenten, de overdaad van water, de drukke vaart van oorlogsschepen van
allerlei natie en de steeds weerkerende gestalten van zeilen aan de kim geven afleiding
en variatie. Maar tussen kaap Palmas en kaap Coast Castle begint de hitte te kwellen
en ook de muskieten worden steeds hindelijker, zo dicht onder de wal. Sjemonow
wilde langs de kust varen om, in geval van noodzaak, een van de vele havens daar
binnen te kunnen vallen, zonder dat veel tijd verloren ging; want de Ivoor- en de
Goudkust staan bekend om hun gevaarlijke buien en dan is het maar beter om in het
oppertje te blijven. Maar de hitte en het ongedierte dringen hen naar buiten, en daar
komt spoedig ook nog iets anders bij: malaria. De derde machinist is de eerste, die
van de koortsen te lijden krijgt, het slaat op de anderen over binnen weinige dagen
en het volk raakt dermate uitgeput van het vasten en de ijlend doorwoelde nachten,
dat de toestand hachelijk wordt. Als de twee tremmers beiden te kooi moeten blijven
en de stokers, met behulp van de machinisten, hun werk doen, zakt de stoom en
de sleep vaart halve kracht; het is van belang dat zij zo spoedig mogelijk hun
bestemming bereiken. Daarom wijzigt Sjemonow zijn oorspronkelijke plan:inplaats
van onder de wal van kaap tot kaap te varen, maakt hij de oversteek van kaap Three
Points tot Akassa op één koers. Stak voor stuk krijgt de bemanning de malende
koortsen beet; als de kok aan de beurt is moet Kees de Kaap van de molen komen
om hem te vervangen; Henkie gaat naar Bulle Brega toe. Voor Sjemonow krijgt Jan,
in die lelijke dagen, nog meer respect. Drie weken lang voelt de reus zijn kooi al
niet, en wanneer hij eens een tukje maken wil, moet hij bovendien zijn heil nog
zoeken in een dekstoel achter de beting, want zijn hut ligt juist boven de ketels en
de temperatuur is daar zo moordend, dat hij er zich alleen in waagt, wanneer het
lampje onder de heilige in de hoek bijgevuld moet worden. Drie weken lang drinken
ze tegen de klippen op en slikken kinine bij handen vol, dan krijgt de reus de koorts
ook te pakken, zonde van al die schietgebedjes. Maar van de brug wijkt hij niet;
wanneer hij koortsig ligt te dutten in het luwtje van de stuurhut, kan de roerganger
zijn tanden horen klapperen en bij het zonnetje schieten beven zijn handen zo, dat
hij op het laatst de sextant niet meer vast durft te houden, uit angst dat hij haar aan
stukken zal laten vallen. Eten doet hij bijna niet, maar hij drinkt des te meer en de
ladingen kinine, die hij slokt, zouden een ander op het hart geslagen zijn; na een
week van die kuur is hij zo mager geworden, dat een soort zegelring, waar hij
bijzonder op gesteld blijkt te wezen, van zijn vinger schiet als hij een muskiet van
zijn voorhoofd weg wil jagen en overboord verloren gaat. Nog nooit heeft Jan den
kapitein zo ongelukkig gezien als daarna; hij zit, zonder woorden, met zo'n verslagen
gezicht te staren in de zak van zijn stoel, dat een mens er ongedurig van wordt. Zijn
hoofd lijkt groter en knobbeliger te zijn geworden door de magerte, zijn baard opeens
die van een oud man; zoals hij daar zit te kleumen, met de bibberende benen onder
een deken en de ogen bol van angst, lijkt hij een treurige, doodzieke aap, die hulpeloos
zit te wachten op de vage verschrikking van het eind.
Jan, als stuurman, doet nu het grootste deel van het navigatiewerk. Hij heeft geen
last van de koorts en geen last van de regen, die in de Beninbocht is begonnen te
vallen en die aanhoudt, dag en nacht en nacht en dag, met een eentonige, klaterende
gestadigheid, uit een overal zwarte hemel; hij komt bijna niet meer te kooi, maar
wanneer hij zich vermoeid en afgemat
voelt denkt hij: eten, vader, eten!, anders krijg je de koorts; en hij eet tot hij ervan
staat te kokhalzen. Dit brengt een hechte band tussen hem en Kees de Kaap, want
die is trots op zijn kokerij en heeft er, tot zijn verdrietenis, weinig goeds over te horen
gekregen. De bemanning, voor zover ze ziek is, spuugt alles weer uit, zij worden zo
kieskeurig als aristocraten; de rest, die gezond loopt, heeft ook al niet veel trek en
begint als kleine kinderen met het schaften te knoeien. Zij nemen Kees in de maling
waar de kans zich maar voordoet; hij kan niet uit de kombuis weggaan voor een
momentje of hij vindt, bij zijn terugkomst, een sigarenkistje als driemaster getuigd
op de kokende borreling van de snertketel dobberen; eens gaan ze zelfs zo ver, dat
ze een ei leegblazen, met zeepsop vullen en dan de gaatjes met kaarsvet onzichtbaar
weer sluiten, zodat de brave Kees, als hem vriendelijk om een gebakken eitje voor
de zieken wordt gevraagd, met een pan vol knallend zeepsop beloond wordt voor
zijn behulpzaamheid. Maar al kan hij dan vloeken, dat de zieken die hem te horen
krijgen ervan aan het tateren slaan, hij verliest nooit zijn gemoedelijkheid; hij waakt
over het volk, ziek, dood of levend, als een moeder vol rondborstigheid. Daarbij is
de kok een lammeling van een patiënt, die voelt zijn gevoel van onmisbaarheid tanen,
waar hij altijd stevig op geleund heeft in zijn doen en laten. Dat geeft aanleiding tot
zulke afschuwelijke visioenen in zijn koortsdromen, dat hij gillend over appels waar
handjes uit groeien en schorseneren in een doodkist ligt te ijlen; en als Kees, een
duivel met knekels van rabarberstelen, ogen van uien en vingers van asperges die
hem willen kelen, binnenkomt om hem te helpen, smijt hij hem alles naar het hoofd
wat er maar binnen zijn bereik hangt. Maar Kees weet met bezetenen om te springen;
hij laat hem kinine slikken, door zijn neus dicht te knijpen tot de mond opengaat met
een borrelend gekrijt, en als de ijler hem te lijf wil geeft hij hem muilperen en
oorvijgen, zonder kwaadheid, maar toch soms zo krachtig, dat de meester een keertje:
‘hee, heel’ roept op het privaat, dat naast de kokshut is gelegen. Nee, Kees heeft het
niet gemakkelijk, maar die stuurman maakt alles weer goed, die weet nog eens wat
een behoorlijk mens toekomt; die eet en eet en vindt alles best, Kees denkt dat hij
het doet omdat hij het lekker vindt en gaat in een kookboek lezen. Nu leest hij slecht
en het kookboek is voor dames, die van alles bij de hand hebben en anders Mina
even kunnen uitsturen, om het te halen bij Maison Oostinje; Kees denkt: daar staat
foelie,
maar peper is net zo goed, en voor laurierblaadjes neemt hij ook peper. Jan staat, na
een dergelijke maaltijd, wel eens met open mond in de wind om zijn verhemelte
koelte te geven; maar al die peper houdt de koorts uit zijn lijf, dus hij zegt: best,
Kees, een engeltje op m'n tong, wat krijgen we morgen? Hij eet alles, tot een soort
stamppot met een korstje toe, waarvan Kees het recept bijwijst met een zwarte nagel:
‘Sourire de la Reine’, en waarvan Bout zegt: ‘grijns van een krankzinnige, bedoel
je, overboord met dat rattekruid!’ Maar Kees krijgt een soort verheven bezetenheid,
hij loopt steeds de kombuis in en uit en leest in het kookboek met de ogen van een
profeet, maar als hij op een morgen een soort papagaai, die op de bak is neergestreken
om een dutje te doen, heeft weten dood te slaan met een aardappelstamper en dat
beest wil verwerken volgens recept no. 221, ‘Lijster op Brandewijn’, komt de kok
uit zijn hut gewankeld op slappe benen en met moord in de ogen, en die zegt dat hij
het nu zelf wel weer klaren zal, maak dat je wegkomt, wentelteef. Kees gaat naar de
molen weerom, en dat is ook nog op een andere manier een gelukkige omstandigheid,
want daar heeft Henkie de koorts gekregen en Bulle Brega is een man met een eigen
kijk op de medische wetenschap, die geneest alles met lucht en water. Iedere dag
sleept hij de ongelukkige ziel, die zich huilend tracht te verzetten, zo naakt als een
zuigeling het voordek op en laat hem daar afspoelen door de kostelijke regen. Hij
zegt: wie naar zijn kooi gaat wordt eerst recht ziek, overeind blijven en vergeten.
Kees maakt door zijn komst een eind aan de kuur en redt Henkie daarmee naar alle
waarschijnlijkheid het leven; maar het kookboek neemt hij mee en nu is het Bulles
beurt om de dood onder ogen te zien. Er komen, na die dag, dikwijls geruchten van
woordenwisseling overwaaien en de kok vraagt eens, of de stuurman even seinen
wil wat hij hier op de lei heeft geschreven: ‘als je maar uitschijt met die goeie panne
over de muur te flikkere lamstrale ik zien het best en als je maar weet dat ik je alles
zal late terug betale tot de laatste spie names de rederij Zjeemenof.’
Langzaam aan komen de zieken aan dek terug en kunnen de wachten weer zo half
In document
Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl
(pagina 51-54)