• No results found

Hier thuis is niet veel gebeurd in de tussentijd, zegt moeder Dijkmans, terwijl ze de tafel dekt; alleen is de sluis gekeurd met een hoop drukte en voor al die mannen

In document Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl (pagina 157-160)

thee, de ingenieurs zelfs met een koekje, en er woont nu een schoenmaker in hun

oude huis, keurig nette mensen, zij heeft er haar zondagse laarzen al eens laten

verzolen om nog eens een kijkje te gaan nemen en te zien hoe die lui het ingericht

hadden, maar ze

moest zeggen: keurig netjes, en een prima vakman is hij ook, op die zolen loopt ze

nu al.... Waar ga je naar toe?

Hij zegt dat hij even naar buiten moet, want dat vader Dijkmans gewenkt heeft;

maar die is bezig een loophek te maken voor Barend in de schuur. Hij staat zo'n

beetje naar hem te kijken met de pijp in de mond en hoort dat Bartje al zo aardig

kraaien kan, en dat Bartje al zo puur pittig boksen kan, als opa hem 's avonds te kooi

brengt, en dat Bartje.... Jaja, denkt hij, Kwel heeft je kind meteen voor je verkocht,

en hij slentert mismoedig naar buiten. Nellie is bezig en moeder Dijkmans is bezig

en vader Dijkmans is bezig, als hij de straat op gaat roept Nellie hem na: ‘denk je

erom dat we dadelijk eten?!’ Jaja, hij denkt er om, alleen maar even rondneuzen; en

hij passagiert een kwartiertje langs de haven. Veel liggen er niet binnen van de vloot,

alleen de ‘Aurora’ en de ‘Achilles’, die hoort er nu ook bij. Naar de ‘Achilles’ staat

hij een tijdje te kijken, met de handen op de rug en de pijp in de mond; dat kan hij

rustig doen, want daar kent niemand hem. Maar dan heeft hij toch vergeten, dat de

bemanningen na de fusie doorelkaar gegooid zijn, want hij merkt te laat dat er uit de

kombuis naar hem geloerd wordt, op een manier of ze hem herkennen, en als hij

onbehaaglijk verder wandelt hoort hij achter zich lachen. Hij is er wel aan gewend

geraakt, dat ze hem links laten liggen sinds hij ontslagen is, want wie met hem omging

zou licht in een kwaad boekje kunnen komen bij de rederij; maar nu hij er twee

maanden tussen uit geweest is, moet hij er toch opnieuw op inschieten, en als hij

thuiskomt denkt hij: ook m'n ouwe stad heeft-ie verkocht, ik kan eigenlijk net zo

goed ergens anders gaan wonen, zodra we weer een eigen huis betalen kunnen.

Amsterdam, of zo, zodra ik stuurman ben.

Maar dat ‘net zo goed’ is kinderachtig zelfbedrog; een mens heeft een bepaalde

stad nodig, waaraan hij zich hechten kan en denken: daarheen, daarheen, als hij op

't water is. Wie zo'n stad niet heeft, zo'n huis niet, die vaart in het wilde weg, en dat

worden zure gasten. Een zure gast, dat is hij, die avond aan het eten, al doet hij erg

zijn best om opgewekt en onderhoudend en gezellig te zijn. Vader Dijkmans vraagt

hem naar zijn plannen; hij antwoordt, vol overtuigend zelf-vertrouwen, dat nu alles

weer voor de wind gaat; aan boord van de ‘Jonge Klazientje’ bevalt het hem uitstekend

en wanneer de volgende reis achter de rug is, heeft hij zijn zeedagen vol

en kan examen doen voor tweede stuurman. Hij heeft zo'n idee dat Minnema hem

wel monsteren zal, de tweede die hij nu heeft is een maaglijder; - jij lijkt er ook wel

eentje, zegt moeder Dijkmans, als hij zijn bord wegschuift met nog een plek eten er

op. Hij lacht en zegt: o, ik heb geen trek, dat zijn de zenuwen van 't weer thuis zijn.

Dan zijn ze vrolijk en gezellig bij elkaar, de mannen roken en grommelen met de

benen bij de kachel en de vrouwen komen met thee, wanneer ze met dat gescharrel

in de keuken klaar zijn. Barend is vlak na den eten door de hele familie te bed

gebracht, dat was me een drukte en kijk 's wat-ie gek is op opa, geen bijkomen aan.

Dijkmans zegt: nou, jong, verhaal 's wat van je reis, je zit te turen of je kiespijn

hebt! Hee, zegt Jan; dat komt dan zeker omdat ik zo zit te genieten, dat lijkt voor een

ander soms net of je pijn lijdt, kijk maar naar de vrouwen, die hebben ook wel 's

ogenblikken dat je niet weet of ze nou lachen of huilen. Dijkmans zegt: jaja, ik ben

toch blij dat alles nog zo goed afgekommen is, na die beroerde maanden, je zal zien

dat je over een jaar of wat 't ogenblik zal zegenen, dat je van die smerige sleepvaart

loskwam. Daar wordt Jan helemaal venijnig van. Reken maar!, zegt hij, die smerige,

verdomde slavenhalerij, dat beulswerk.... Hij geeft de sleepvaart er van langs, links

en rechts om de oren, geen spat blijft er van heel. Is me dat een pokkenvaart, hij wist

niet wat hem overkwàm, aan boord van de ‘Jonge Klazientje’, met die wachten van

vier uur op en acht uur af en dat manjiefieke bikken en die rustige, bedaarde mensen

en die ruime behuizing; een prinsenbestaan was 't, verdomd! Jaja, zegt Dijkmans, zo

zie je, hoe de Here ons soms langs een omweggetje nog 's zegenen kan. En met 't

verdienen zal 't ook heel wat beter worden, wanneer je maar eenmaal officier bent.

Ook Nellie denkt er zo over, wanneer ze zich 's avonds staan uit te kleden, gebogen

onder de schuine wand van het zolderkamertje, waar ze de bedstee zullen delen. Nou,

zegt ze, ik vind maar.... En dan trekt ze haar jurk omhoog en over het hoofd. Wanneer

ze in haar onderrok staat en hij zijn laarzen uitdoet op het krukje, vindt ze het maar

een geluk, dat alles zo gelopen is; kapitein op een vrachtvaarder is me toch nog maar

's heel wat anders dan opperman op een sleepboot, wat zal het prettig zijn om hem

zo dikwijls thuis te hebben, en zo geregeld. Hij zegt: jaja, - en vraagt zich af, waarom

hij het niet uitbrullen kan, waarom hij niet met z'n kop in z'n vuisten kan zitten

vloeken en snotteren, dan zou ze alles begrijpen, dan zou

hij 't 's van zich af kunnen gooien, die twee eindeloze maanden van rampzaligheid.

In document Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl (pagina 157-160)