In St. Vincent ligt een telegram voor ‘Mr. Wandelaar aboard tugboat Janvangent’
een week te wachten. Als Sjemonow het brengt pakt Jan het doodsbleek aan, dan
breekt hij het open en leest: 7 juni zoon barend alles wel nellie.
Sjemonow slaat hem op de schouder dat het kraakt, en hij staat ervan te grienen,
de kaffer; de kok weet het weer het eerst van allemaal, zij krijgen bij de middagthee
een scheepsbeschuit met suiker en kaneel en Bout zegt: ‘verdomd, net muisjes!’
Hoofdstuk VI
Hij heeft het wel honderd maal in zijn gedachten zien gebeuren: eerst de kimdamp,
dan daaruit de duinen, geel en wit onder een blauwe lucht. Dan de loodskotter, met
Nellie aan boord, al wuivend in de verte; dan een sloep met Nellie er in, die een
bundeltje op de arm draagt; dan de touwladder buiten boord, en dan dat gezicht, dat
gezicht, dat al die maanden geglimlacht heeft, wereldgroot boven de einder, dat
gezicht, dat nu met hunkerende ogen, en toch angstig om het kind, uit de slingerende
sloep naar hem opkijkt en lacht en huilt en .... verdomme, dan weet hij het niet meer;
maar dan moet het gebeuren, dan kan hij haar in zijn armen knijpen en voelen dat
ze nog leeft, dat hij zijn zaligheid niet verkocht heeft aan een spook.
Wel honderd maal heeft hij het beleefd, en als het dan werkelijkheid wordt is het
allemaal anders. Er is eens een oude bootsman geweest, die gezegd heeft: thuis zìjn
is niet erg, maar het zal je niet in je droom verschijnen, wat er met je gebeurt als je
thuis kòmt. Daar zijn de duinen; nou, lach dan! Daar heb je het vuurschip; ben je
nou niet kapot van gelukkigheid? Daar heb je de loodskotter, dààr; kijk dan, lafbek!,
daar heb je de sloep, de sloep met.... waar ben je nou?
Hij staat in de kaartenhut en drinkt een borrel, de fles in de ene en het glaasje in
de andere hand, het deurtje van de kast zwaait piepend met de deining. Als hij drinkt
klettert het glas tegen zijn tanden, en hij drinkt nog eens, om dat gekletter de kop in
te drukken. Daar heb je de laarzen van den loods aan dek. Daar heb je de stem van
den kok: ‘ha die loodsie, hoe gaat 't 'r mee?’ En daar heb je de stem van den loods:
‘zo kok; goeie morgen mannen, welkom binnen!’ Daar heb je het geroep van de
jongens op de bak naar de roeiers: ‘ha die bollebops! Mot je een lijntje hebbe? Denk
om me verf met je zwemvlieze!’ en daar heb je het onverstaanbare antwoord van de
kerels in de sloep. Waar blijft nou de stem van Nellie, die vragen moet: waar is de
stuurman?,
waar is de stuurman?.... Het kastdeurtje piept; buiten schreeuwt een stem: ‘stuur!’
Grote God, hij kan zijn poten niet van de vloer krijgen, en als ze gaan lopen huilt de
lafaard in zijn tabernakel: ik wil niet!, ik wil niet! Ik wil niet weg van dat kassie, geef
me nog een borrel, nog ééntje maar, ik wil niet weg van de kaattenhut, ik wil niet
van boord! Als hij de brugtrap opklimt, met loodzware dijen en met een kop, die
hem omhoogtrekt als een luchtballon, staat daar de loods met Sjemonow te
koeterwalen, en verder is alleen de roerganger op de brug. Hij heeft niet gedacht,
terwijl hij die brug opging; hij heeft alleen geweten: nou komt 't, nou komt 't, nou
komt 't. Maar er komt niets, de loods geeft hem een hand en zegt: zo, stuurman,
welkom binnen; en hij zegt: dankje, loods. Zij is dood, zij is dood, zeg het nu maar.
Maar hij zegt niets, hij gaat met Sjemonow naar de telegraaf. Hij kijkt den kerel na,
tot hij ziet dat de roerganger verwonderd naar hem staat te loeren, met de handen
aan de spaken. Dan hoort hij de loods zeggen: ‘we hadden jullie zo gauw niet
verwacht, wind mee gehad?’ En Sjemonow antwoorden: ‘nieks, wir hebben hard
gevaren, dat ies alles.’ En de loods: ‘O. Beetje bakboord, Piet.’ En de roerganger:
‘beetje bakboord.’ En de loods: ‘Statig an, Piet, statig an’; en de roerganger: ‘statig
an.’
Natuurlijk, idioot! Jullie zijn te vroeg; weet dat kind véél. En dan: aan boord van
de kotter, je lijkt wel gek, 't is de koningin niet. En dan: vooruit, let op je werk,
kwijlerige kwal dat je bent, kijk liever 's naar dien Sjemonow, die laat zich ook niet
in zijn nek kietelen door de zenuwen.
Daar heb je de pieren, er staat volk op te wuiven, er scharrelen bootjes in de blakte.
Kijk uit, koelie! Je lazert zowat over de muur, met dat gekoekeloer. Sjemonow moet
zeggen: ‘hop hop, boroer, de tros!’ voor hij zijn positieven weet los te scheuren van
die wal en die bootjes, vloekend van schaamte de brugtrap afstommelt, naar achteren
klost en klaar gaat staan bij de tros, die ingekort moet worden voor de binnenvaart.
Het is mirakel heet, daar achter, de zon staat zo branderig op het dek dat de
benauwdheid hem op de keel slaat bij het werken; verdomme, 't lijkt de tropen wel,
maar daar is 't zonnetje niet zo scherp. Hij stroopt zijn hemd uit en gooit het achter
de beting, de zon blaakt op zijn rug als een warme doek, wanneer hij aan de
stoottouwen rukt. Stobbe staat aan de lier; zij moeten nu wachten op een seintje van
de ‘Schouwen’ en dan van de brug, voor zij in gaan tornen. Daar heb je het: een
stoompluim uit de fluit van de ‘Schouwen’, een ogenblik stilte en dan de loeiende
dreun; Sjemonow roept: ‘hiev'op!’ van de brug. ‘Lekko!’ zegt Jan, Stobbe sjort de
handle over en wringt aan de kraan, de lier begint blazend te rammelen. Nu is het
uitkijken met die pokkentros, hij is er een paar minuten helemaal met zijn gedachten
bij. Het boomdikke touw glibbert koud langs zijn naakte borst als hij de loop, die
bakboord uit wil deinzen, met man en macht naar de midscheeps drukt. Het water
druipt langs zijn buik, onder zijn riem door, zijn broek in, spekglad wier en druipend
vuil kletst aan dek, gulpt van de bogen. De lier rammelt en sist en hijgt; de tros loopt
langzaam in, met logge tornen, een slang die zich opschiet. Dan een loei van de
‘Schouwen’, een roep van de brug: stop af! ‘Stop af!’, roept Jan; de lier stokt,
knerpend. Nu worstelen zij met de slagen, die om de beting gelegd moeten worden.
Met de moker beukt hij de ruime bochten klein, dan trekt de tros op en met een
zoemend gedreun, dat door het hele schip natrilt, worden de slagen vastgerukt. Als
de zaak aan kant is, en hij, kletsnat en groen van het vuil, zijn kop staat te drogen
met een dot katoen van Bout, die met de schouders uit het machinekamerluik steekt,
hoort hij roepen buitenboord, een vrouw. Hij kijkt, zijn armen trillen nog van het
zware werk, zijn vingers trekken er stuipig van, hij hijgt door de mond. Een sloepje,
een vrouw, de handen op het dolboord. Zij gilt: ‘Wie is 't?! Wie is 't?! Waar is Henk?!
Henk!’ Van de bak schreeuwt Henkie: ‘hier ben ik, moe! Hiero!’, en dan roept de
vrouw: ‘Henkie! Kind!’ en gaat huilend zitten, met een zotte lach en een zenuwachtig
gewuif. Henkie is er helemaal van in de war, hij is woedend op zijn dikke moeder
en toch zo akelig aangedaan, dat hij loopt te sputteren als een dwaas: ‘verdimme,
verdimme, ze had toch kenne wete dat die vlag voor den meester was, ik heb 'r
potdome een brief gestuurd voor een gulde, zo vet was-ie, alles heb ze gewete, de
stomme.... dag moe! Dag moe! Dag zussie! Jezis, ik.... Joehoe!’
Jan is geschrokken. Verdomd, die vlag, die halfstok waait! Wat een wonder dat
dat mens geschrokken is; als Nellie nu maar niet aan de wal staat en denkt.... Hij rent
de brug op, keert halverwege om, van de schaamte voor zijn smerige lijf en van de
verwarring, dan springt en struikelt hij tussen de luchtkokers heen en weer als een
aap, op het dak van de stookplaat. Hij voelt de warmte door zijn dunne schoenen
heen; de pijp, reusachtig en zwart bij dat kleine naakte gedoe, straalt
ook hitte uit, als hij er steeds weer langsstrompelt, turend links en rechts, bakboord
In document
Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl
(pagina 96-100)