Ze aten griespodding met bessensap, dus het was Zaterdag. De meester had van
het eten niets willen hebben, maar toen de podding kwam, met dat lekkere dikke
rooie sap, liet hij zich verleiden door zijn ogen en schepte zich een bord vol. Op een
gegeven moment hoestte hij, en Bout zei: ‘hee, hee, vader, je spuugt de hele tafel
onder de bessensap!’ Maar toen ze naar hem keken, zat hij wit en doodstil met schele
ogen en zijn handen om de tafelrand gekrampt; kaarsrecht zat hij en wat hij gespuwd
had, over zijn kin, zijn borst, de tafel en de podding, was geen bessensap, maar bloed.
Ze wilden hem neerleggen op de bank, maar hij wou de tafel niet loslaten; en toen
ze zijn vingers los wilden breken schudde hij met zijn hoofd en kreeg
een tweede spuwing. Mens, wat een toestand in die messroom, de kok had wat te
soppen. Toen hij eenmaal goed en wel op zijn kooi lag ging het beter, leek het. Hij
kwam zelfs zo ver, dat hij weer ging lezen, al kon hij nog niet praten. Jan was de
laatste, die hem in leven zag: hij keek nog even om in de deuropening, en zag hem
liggen zoals die eerste keer: het lampje brandde rood in de kooi en er was een
schijnseltje op zijn kale hoofd. De pot met de geraniums slingerde, en het horloge
op het beschot slingerde ook. Een half uur later, toen Bout een kijkje kwam nemen,
lag hij nog net zo, maar toen was hij dood. Het boek over de Staking als weg tot de
Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap en Rechtvaardigheid lag open op de deken; Bout
zei: ‘laten we hopen dat z'n ziel de goeie weg is ingeslagen, nu zijn tikkertje gestaakt
heeft’; maar hij bedoelde het niet als een grap. Sjemonow vond het beter hem niet
over boord te zetten, hij wilde eerst een dokter een kijkje laten nemen, voor ze hem
weg deden, je kon nooit weten. Die dokter vonden ze in St. Paul, een ellendig oord
op een rotsklomp in de oneindigheid, het was twee dagen varen, gelukkig niet langer.
De dokter was een dikke Zweed met een grote, trieste hangsnor, die als een dubbel
handvat aan weerszijden van zijn vrouwelijk rode mond hing. Hij bekeek den meester
over de halve maantjes van een lorgnet, zijn pafferige witte handen hupten als vogels
over het magere lijf van den dode. Hij schreef een verklaring vol inktspetters en
zweetvlekken, de adem inhoudend bij ieder woord, en zei toen, hoesterig: ‘foetsch,
mit dem, ollen, Kadaver; schon, zu lange.’ De meester werd bedolven onder stenen
op een kerkhofje, waar hij maar een stuk of tien van die molshopen der ijdelheid tot
gezelschap had; een gat voor hem maken ging niet, daar was de grond te hard voor.
De bemanning stond er omheen, de zon scheen meedogenloos op al die stenen, het
was geen kleinigheid, om daar een half uur met je blote hoofd te staan, dus het werd
een eenvoudige plechtigheid. Sjemonow las een kapitteltje uit de bijbel, zoals het
hoorde, waar niemand een woord van verstond en zei: roeh' zacht, kameraad, amen.
Veel stichting stak er niet in en erg bemind was de meester ook niet geweest, maar
het schip was er toch stil van en iedereen had zo zijn gedachten. Tegen de avond
voeren ze weer, er was op dat eiland ook niet veel te beleven; het bleef nog een nacht
en een dag lang in de kim, een ontzaglijke graftombe, toen was het gedaan met de
herinnering. Het opruimen van de hut en het inpakken van al die snuisterijen en
portretten was een stroef karwei,
kig hielp Bout een handje. Zij pakten De correcte Briefschrijver, Wat droom ik?,
Vrouwenvlees bij Afslag, Alie, Piet, Freek, Hennie, Doortje, Zus en Ons Zonnetje
zonder commentaar in de kist en maakten er een lijst van op; de geraniums wilde
niemand hebben en toen gingen ze over boord. Een paar minuten lang dreef dat kleine
rode eilandje van bloemen, die niet echt waren, in de onmetelijkheid van de oceaan;
toen was het weg, een ruiker op het graf van den onbekenden zeeman. De brief aan
de weduwe moest Sjemonow schrijven; hij had de tijd tot Pernambuco en was er
iedere dag aan bezig, tenslotte maakte de consul hem. Het was een keurige brief vol
hartelijke deelneming en troost; hoe bestaat 't, zei de derde, hij heeft hem niet eens
gekend.
De derde werd bevorderd, zo lang de reis duurde, omdat Bout nu meester was.
Het bracht den goeden jongen een straaltje kracht en zonneschijn in de somberte van
zijn pierenleven, dat hij hard nodig had. Voor de meester doodging had iedereen, die
den derde zag, wel eens bij zichzelf gedacht: jij maakt 't niet lang meer, jong. Hij
was niet ziek geweest, of zo, hij wilde alleen maar niet meer leven. Niet dat hij dat
ooit zei, of toegeven zou, wanneer het hem gevraagd was geworden, maar hij had
zo langzamerhand allerlei symptonen gekregen, die wezen op de besmettelijke ziekte
van de zeevaart: de angst. Angst voor de ruimte: hij dorst het dek op 't laatst niet
meer op, hij werd gek van die koepel zonder genade; angst voor de diepte: hij zat
dikwijls doodstil, op het krukje naast de machine, tussen zijn dijen door naar de vloer
te staren, alsof hij de drieduizend meter water daar beneden bekijken kon, en visioenen
had van sluipende, zwenkende monsters in de diep-groene gewelven tussen wuivend
wier op de bodem van de oceaan; angst voor geluid: als er iets viel aan dek met een
slag kon hij niet verder eten, en Bout had hem eens weg moeten schoppen van de
kar, omdat hij met zijn handen op zijn oren zó naast de zuigers stond te zwabberen,
dat hij een volgend ogenblik tot gehakt gemalen had kunnen zijn. Maar nauwelijks
was hij bevorderd, de stakker, of hij werd beter. Het was eigenlijk een raar soort
bedrog, want zodra ze thuis waren zou hij weer derde moeten worden; maar het hielp
hem er boven op, en Bout zei, een paar dagen na St. Paul, dat de geest van den meester
in dien jongen moest zijn gevaren, want hij smeerde en poetste met een hijgende
hartstocht overal waar het niet nodig was, dat had de meester ook altijd gedaan. Ook
aan tafel ging hij op spookachtige wijze op den overledene lijken; soms
stopte hij, luisterend, midden in een hap met de vork in de lucht en zei: hoor ik daar
In document
Jan de Hartog, Hollands glorie · dbnl
(pagina 67-70)