• No results found

Topic-commentrelaties in poëtische teksten

In document Spiegel der Letteren. Jaargang 23 · dbnl (pagina 183-186)

Over topic-commentrelaties in Neeltje Maria Mins ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’

4. Topic-commentrelaties in poëtische teksten

In de praktijk levert het aanwijzen van de thematische progressie in willekeurige teksten een aantal problemen op, die Daneš nauwelijks aanroert, bijv. de kwestie van de illokutieve commenteringen, het probleem van de commentering in samengestelde zinnen, de bijzondere wijze van commenteren in openings- en slotzinnen van een tekst, commentering van tekstgedeelten van grotere omvang. Een andere complicatie is dat we bijna altijd een combinatie van de 5 typen van Daneš aantreffen.

We kunnen dus concluderen dat Daneš alleen toepasbaar is, als er sprake is van een tekst met uitsluitend tekstuele lokutieve commentering. Tekstuele lokutieve commenteringen kan men afdoen op het semantisch vlak. Vooral teksten met een tamelijk constante illokutie (de meeste verhalen kan men daaronder rekenen) bevatten een overmaat aan tekstuele lokutieve commenteringen. Bij de meeste teksten kan evenwel de pragmatische strukturering niet verwaarloosd worden. De theorie van Daneš vraagt derhalve om een aanvulling.

Een deel van mijn bezwaren tegen de wijze, waarop Maatje topics en comments bepaalt in het gedicht van Neeltje Maria Min kan men terugvoeren op deze conclusie. Maatje werkt duidelijk vanuit een visie, waarin alleen tekstueel lokutieve

commenteringen een plaats hebben. Deze benaderingswijze moet hier evenwel tekort schieten, enerzijds omdat het gedicht een sterke pragmatische strukturering vertoont (de snelle wisselingen in de illokutie wijzen hier op!) en anderzijds ook, omdat we hier te maken hebben met een poëtische tekst. In poëtische teksten is er namelijk iets aan de hand met het FSP. In de nu volgende paragraaf zal ik dat zichtbaar trachten te maken.

4. Topic-commentrelaties in poëtische teksten

Het feit dat we ons hier bezighouden met een poëtische tekst, brengt een aantal consequenties met zich mee die we allereerst in hun algemeenheid zullen overwegen. Poëtische teksten zou men, - zoals Heinz Graefe dat doet in een artikel over epische gedichten41

-, kunnen voorzien van predikaten als in een ruk leesbaar, gemakkelijk

te overzien en in de talige vormgeving sterk inwerkend op de ontvanger. Nauw

hiermee

40 Zie bijv.E.GÜLICH/W.RAIBLE: Linguistische textmodelle, München, 1977, p. 80-85. 41 HEINZ GRAEFE: Das deutsche Erzählgedicht im 20 Jahrhundert, Frankfurt am Main, 1972,

samen hangt wat wij noemen de taaleconomie van het gedicht: het feit dat de dichter niet alleen in kwalitatief maar ook in kwantitatief opzicht zijn woorden met een grote omzichtigheid selekteert. Door de taaleconomie krijgen poëtische teksten een grote mate van densiteit. Op een of andere wijze moeten we in staat kunnen zijn deze typische kenmerken van poëtische teksten in verband te brengen met een gewijzigde functie (in communicatief opzicht) van die teksten.

In de vorige paragraaf is betoogd dat men de topic-commentrelaties kan zien als een middel, dat de zender ter beschikking staat om daarmee de ‘communicatieve

functie’ van een tekst te optimaliseren. Langere teksten zouden in normale

communicatiesituaties (d.w.z. situaties, waarin de stroom van informatie met een redelijk tempo verwerkt moet worden zonder dat er daardoor informatie verloren gaat) zonder dit middel moeilijk kunnen functioneren. De ‘communicatieve functie’ van de tekst draagt dus bij tot een lineaire wijze van recipiëren van die tekst. Doordat in de meeste teksten, die wij bijv. in de omgangstaal tegenkomen, deze

‘communicatieve functie’ sterk domineert, is de lineaire leesvorm uitgegroeid tot een standaardleesvorm.

De hierboven genoemde kenmerken van de poëtische tekst wijzen op een juist tegengestelde tendens. Schrijvers van poëtische teksten willen nl. niet dat de receptie door het aanbrengen van een grote mate van redundantie versneld wordt. De Russische Formalisten hebben erop gewezen42

dat men in de poëtische tekst probeert de ‘automatische’ lineaire leesvorm te verijdelen, omdat die leesvorm de aandacht afwendt van de materialiteit van de tekst. De dichter wil dat zijn lezer stilstaat bij datgene, wat hij met de taal doet. Zijn ‘signifiants’43

zijn niet, - zoals in omgangstaal -, arbitrair, maar gemotiveerd. Roman Jakobson heeft in zijn beroemde lezing

‘Linguistics and Poetics’44

deze gerichtheid op het talige teken zelf toegeschreven aan het feit dat poëtische teksten communicatief gezien anders functioneren, doordat bij die teksten de ‘poetische functie’ domineert.

Het hanteren van het begrip ‘communicatieve functie’ tegenover het begrip

‘poëtische functie’ draagt het gevaar in zich dat men poëtische teksten als

niet-communicatief gaat beschouwen. Deze indruk wil evenwel niet gewekt zijn. De tegenstelling wil alleen maar uitdrukken dat bij

42 Zie bijv.VIKTOR SKLOVSKIJ: Kunst als Verfahren, in:JURIJ STRIEDTER: Russischer Formalismus, München 1971, p. 3-35.

43 Wij gebruiken voor signifiant in onze taal meestal de term betekenaar.

44 ROMAN JAKOBSON: Linguistics and Poetics, in:T.A.SEBEOK: Style in Language, Cambridge Mass., 1960, p. 350 e.v. Een fragment van dit artikel treffen we aan inW.BRONZWAER: Tekstboek algemene taalwetenschap, Baarn, 1977, p. 96-106.

teksten met een dominerende ‘poëtische functie’ de ontvanger een veel actievere rol zal moeten spelen bij het tot stand brengen van communicatie. Het minder accentueren van de ‘communicatieve functie’ door de zender uit zich namelijk in een daling van het aantal topicaliseringen. De ontvanger moet hier zelf de verbanden leggen, die de zender in andere teksten door het opnemen van topics aanreikt. In de poëtische tekst krijgt het principe van de taaleconomie de overhand op het principe van de

redundantie. Een direct gevolg hiervan is dat het tempo van informatieverwerking bij poëtische teksten aanzienlijk lager ligt. Dit maakt dan ook wel duidelijk waarom poëtische teksten van al te grote omvang door een gemiddelde ontvanger nauwelijks adequaat te verwerken zijn: gedichten zijn over het algemeen kort en waar ze langer worden zien we een terugkeer van het epische!

De bijzondere vorm van receptie, die kenmerkend is voor de poëtische tekst, wordt beter zichtbaar, als we gebruik maken van wat Jakobson zegt over de werking van de ‘poëtische functie’. Volgens Jakobson verlegt de poëtische functie het principe

van de equivalentie van de paradigmatische op de syntagmatische as45

. In poëtische teksten komt het dus vaak voor dat bepaalde elementen (klanken, woorden,

woordgroepen, zinnen) opgenomen worden, omdat ze gelijkheid (= equivalentie) vertonen met andere, reeds aanwezige elementen van die tekst. Voorbeelden hiervan zijn alliteraties, assonanties, rijmen (fonische equivalentie), parallellieën (syntaktische equivalentie), maar ook semantische isotopieën van allerlei aard46

. Ook is pragmatische equivalentie niet ondenkbaar, bijv. bij gelijkheid van illokutie.

Het lezen van poëtische teksten is zo gecompliceerd, omdat de lezer tegelijkertijd te maken kan hebben met twee soorten verbanden: de verbanden, die hij ook aantreft bij normaal taalgebruik, als hij zich bedient van een lineaire leesvorm, en daarnaast de door de werking van de poëtische functie ontstane verbanden, die op equivalentie gebaseerd zijn. Deze laatste verbanden vragen om een andere, en voor de meeste lezers ongewone, leesvorm, die ik voortaan zal aanduiden als de ‘cumulatieve

leesvorm’. Het cumulatieve lezen betekent een voortdurend vooruit- en terugblikken.

Daarom moet de tekst in zijn geheel te overzien zijn (voor optimale cumulatieve lezing). Poëtische teksten leren lezen, betekent volgens mij vooral het aanleren van deze cumulatieve leesvorm.

45 ZieROMAN JAKOBSON, 1960, p. 358.

46 Lees hierover bijv.:MICHEL ARRIVÉ: Zu einer Theorie der poly-isotopen Texte, in:R. BRÜTTING/B.ZIMMERMAN: Theorie-Literatur-Praxis, Frankfurt am Main, 1975.

De mate, waarin verbanden van beide soorten aanwezig zijn, varieert van tekst tot tekst. Zelfs als er van de normale lineaire verbanden nauwelijks nog iets zichtbaar is, hoeft dat niet te betekenen dat de coherentie van de tekst in het gedrang komt, omdat de cumulatieve verbanden dit schijnbare verlies aan coherentie volledig kunnen compenseren. Deviatief taalgebruik is meestal een indicatie, dat hier gevraagd wordt om de cumulatieve leesvorm. Jakobson heeft ons met zijn axioma over de werking van de poëtische functie geattendeerd op de voor poëtische teksten meest kenmerkende vorm van deviatie. De afwijkende semantische strukturering op basis van equivalentie en de afwijkende cumulatieve leesvorm, die zij met zich meebrengt zouden wel eens de sleutelbegrippen kunnen zijn bij de definiëring van een moeilijk begrip als

‘poëticiteit’, vooral ook, omdat zij evenals poëticiteit betrekking hebben op teksten

(performance) en niet op het taalsysteem (competence).

Een onderzoek van de topic-commentrelaties in een gedicht zal met het gedeeltelijk, of zelfs grotendeels, wegvallen van de topicalisering als gevolg van de werking der poëtische functie zeker rekening moeten houden. Gebeurt dat niet, dan zal men gemakkelijk elementen, die hun aanwezigheid uitsluitend danken aan het feit dat zij deel uitmaken van een cumulatieve struktuur, als geïdentificeerde referent47

beschouwen en op die wijze onderbrengen in een lineaire struktuur, die niet bestaat. Mijns inziens maakt Maatje deze fout bij zijn analyse van het gedicht.

In document Spiegel der Letteren. Jaargang 23 · dbnl (pagina 183-186)