• No results found

Maatjes interpretatie van ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’

In document Spiegel der Letteren. Jaargang 23 · dbnl (pagina 186-194)

Over topic-commentrelaties in Neeltje Maria Mins ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’

5. Maatjes interpretatie van ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’

Uit de nogal theoretische beschouwingen van de voorgaande paragrafen zal duidelijk geworden zijn dat de nadruk in mijn artikel ligt op zaken van meer algemene aard. Dat ik me in deze paragraaf niettemin uitvoerig bezighoud met het plaatsen van kanttekeningen bij Maatjes interpretatie van welgeteld één enkele versregel, vloeit enkel en alleen voort uit het feit dat ik meen dat die interpretatie zich uitstekend leent voor een illustratie van het belang, dat gelegen is in de keuze van een adequaat linguïstisch kader.

Maatje maakt bij de argumentering van zijn interpretatie gebruik van een aantal inzichten uit de linguïstiek. Het argument waarop in feite de hele interpretatie steunt, is gebouwd op een aantal inzichten m.b.t. het vaststellen van topic en comment in zinnen, en daarmee samenhangend m.b.t. de relaties tussen topic en comment enerzijds en accentuering anderzijds. Mijns inziens past Maatje deze inzichten toe in een breder

kader, nl. dat van de tekst, zonder zich af te vragen welke consequenties dat met zich meebrengt. Bovendien heb ik bezwaren tegen de opmerkingen, die Maatje maakt over het al dan niet deviant zijn van de slotregel.

Het feit dat Maatje uiteindelijk komt met een interpretatie van de slotregel, die niet strookt met de interpretatie van het merendeel der proefpersonen, had hem op zijn minst aan het denken moeten zetten. Wetenschappelijke kennis, die in strijd is met de intuïtieve kennis van een zo grote groep mensen, dient extra kritisch onder de loep genomen te worden. Uiteraard zal er in een situatie als deze ergens een negatief waardeoordeel terecht moeten komen, maar het is nog de vraag of dat thuishoort bij de dichteres, inclusief haar enthousiaste lezers, dan wel aan de kant van Maatjes wetenschappelijke bijdrage. Een oordeel hierover laat ik liever aan de lezer, die in staat is Maatjes bijdrage objectiever tegenover de mijne te plaatsen dan ik dat kan.

Voor alle duidelijkheid volgt hier de tekst van het gedicht:

Mijn moeder is mijn naam vergeten, mijn kind weet nog niet hoe ik heet. Hoe moet ik mij geborgen weten? Noem mij, bevestig mijn bestaan, laat mijn naam zijn als een keten. Noem mij, noem mij; spreek mij aan, o, noem mij bij mijn diepste naam. Voor wie ik liefheb, wil ik heten.

(Neeltje Maria Min)48

Maatje gebruikt bij zijn interpretatie van de slotregel het begrip ‘topic’ in de betekenis van ‘geïdentificeerde referent’ en kiest daardoor voor een op de omgeving van de zin betrokken (en dus in wezen tekstlinguïstische definiëring) van het begrip. De consequenties van deze keuze wentelt hij evenwel af op een vage, en geenszins in de beschrijving bruikbare, Sq-grammar. Het gevolg daarvan is dat hij het tekstuele verband linguïstisch dan maar laat voor wat het is.

Wel trekt hij de conclusie dat ‘Voor wie ik liefheb’ comment, en ‘wil ik heten’ topic moet zijn, omdat de nieuwe informatie volgens hem in ‘Voor wie ik liefheb’ en niet in ‘wil ik heten’ zit. Uit wat in de vorige

48 NEELTJE MARIA MIN: Voor wie ik liefheb wil ik heten, Amsterdam 197812

. In mijn

beschouwingen ga ik eraan voorbij dat het gedicht deel uitmaakt van een min of meer cyclisch gegeven in de bundel. Uiteraard kan dit van invloed zijn op de uiteindelijke interpretatie.

paragraaf aangevoerd is, kan men evenwel afleiden dat het trekken van een dergelijke conclusie hier niet zonder meer gerechtvaardigd is, omdat we te maken hebben met een poëtische tekst, waarin topicalisering in meer of mindere mate achterwege kan blijven.

Alvorens we dus een beslissing nemen over het aanwijzen van topic en comment in de laatste versregel, zullen we eerst moeten onderzoeken in hoeverre de lineaire strukturering van deze tekst tengevolge van de werking van de poëtische functie plaatsgemaakt heeft voor een cumulatieve. De elementen immers, die vanwege zo'n cumulatieve struktuur door de dichter geselecteerd zijn, worden op heel andere gronden herhaald dan de elementen, die getopicaliseerd voorkomen in een normale lineaire struktuur. Het eerste type herhaling werkt retarderend, doordat het

beschouwelijke activiteiten veroorzaakt bij de ontvanger, terwijl het tweede type er juist op gericht is beschouwingen overbodig te maken en de receptie te versnellen.

Bij mijn onderzoek naar de topic-commentrelaties enerzijds, en de equivalenties anderzijds, beperk ik me in deze paragraaf tot de lokutieve informatie van de tekst. In de laatste paragraaf zal ik laten zien dat het onderzoeken van de illokutieve informatie met name wat betreft de topic-commentrelaties niet onbelangrijk is. Het voordeel van deze voorlopige beperking is dat ik allerlei pragmatische problemen, die Maatje in zijn artikel ten onrechte buiten de linguïstiek meent te kunnen plaatsen49 , voorlopig niet hoef aan te roeren, zodat de discussie over Maatjes interpretatie daardoor niet onnodig vertroebeld wordt.

Wanneer we binnen de lokutie van het gedicht op zoek gaan naar een thematische progressie (in de trant van Daneš), dan levert dat al meteen in de eerste regel de nodige problemen op. We hebben hier nl. te maken met een geval van contekstuele

commentering van een in de communicatiesituatie aanwezige ‘ik’, waarnaar expliciet

verwezen wordt met ‘mijn’. De nieuwe informatie in de eerste regel is dus feitelijk tweeledig: op de eerste plaats vernemen we dat de ‘ik’ een moeder heeft, en daarnaast ook dat die moeder de naam van de ‘ik’ vergeten heeft. Over rgl. 2 kan men ongeveer hetzelfde beweren: weer is er een contekstuele commentering van de ‘ik’ uit de communicatiesituatie en opnieuw treffen we over die ‘ik’ een tweevoudige informatie aan. Op die wijze kan men met de overige regels van het gedicht doorgaan, om tenslotte tot de conclusie te komen dat we hier te maken hebben met een thematische progressie van het type Daneš 2, met dien verstande dat

het doorlopend topic de eigenlijk contekstueel te noemen lyrische ‘ik’ moet zijn. Eenvoudige lineaire progressie (Daneš 1) of een van de varianten daarvan (Daneš 4, 5) treffen we hier niet aan.

Het feit dat de thematische progressie van dit gedicht bepaald wordt door een situationeel gegeven, kan men al zien als een aanwijzing voor het belang van pragmatische factoren in dit gedicht. Het feit dat we te maken hebben met type Daneš 2 (progressie met doorlopend topic) duidt er al op dat we hier in mindere mate te maken zullen hebben met een lineair struktureringsprincipe. De consistentie van de lokutieve informatie zou bijv. geenszins verloren gaan, wanneer men regel 3 voor regel 1 zou plaatsen, of wanneer regel 8 tussen regel 3 en 4 had ingestaan!

Blijkbaar is de lokutieve informatie in de tekst van Neeltje Maria Min op een andere wijze gestruktureerd. Een nadere beschouwing van de eerste twee regels kan dit verder verduidelijken. Opmerkelijk is de semantische parallellie, die tussen beide regels heerst: het element ‘moeder’ uit rgl. 1 is equivalent met het element ‘kind’ uit rgl 2, vanwege de gemeenschappelijke connotatie (nl. beiden (moeder en kind) zijn dragers van een potentiële liefdesband). Dat, wat over de moeder in rgl 1 en over het kind in rgl 2 gezegd wordt, is eveneens semantisch equivalent (twee keer het gegeven van de niet geweten naam). Iemand, die beweert dat de zinssnede ‘weet nog niet hoe

ik heet’ topic moet zijn, omdat het hier om uit rgl 1 reeds bekende informatie gaat,

maakt een dubbele fout. Enerzijds realiseert hij zich niet dat het niet weten van de naam door het kind iets heel anders is dan het niet weten van de naam door de moeder. Erger is evenwel dat hij geen oog heeft voor de specifieke functie van het principe der herhaling in literaire teksten. Het vermoeden dat het hier om equivalenties en dientengevolge om cumulatieve strukturering gaat, wordt nog versterkt door de syntaktische equivalentie van rgl 1 en rgl 2. De semantisch equivalente elementen van die regels nemen immers ook in syntaktisch opzicht gelijke posities in. Men zou op grond hiervan kunnen aannemen dat het niet weten van de naam (of eventueel de naam als zodanig) in dit gedicht fungeert als een motief. We zullen voortaan spreken over het ‘naammotief’. Het kost vervolgens niet veel moeite om ook de aanwezigheid van andere elementen van de tekst (bijv. ‘Noem my’ (rgl 4), ‘Laat mijn naam zijn als

een keten’ (rgl 5), ‘Noem mij, noem mij,’ (rgl 6), ‘noem mij bij mijn diepste naam’

In feite geeft ook Maatje door in zijn artikel te spreken over ‘het motief van de vergeten, nog niet geweten naam’50

zelf al toe een intuïtieve notie van zoiets als cumulatieve strukturering te bezitten: ieder motief berust nl. per definitie op dat principe der herhaling, dat kenmerkend is voor de literaire tekst, en is dientengevolge een semantische manifestering van het equivalentieprincipe. In dit licht bezien, is het dan ook merkwaardig dat Maatje verderop in hetzelfde artikel ‘wil ik heten’ uit de slotregel niet binnen het naammotief onderbrengt, maar de indruk wekt dat het hier om een louter ter wille van de redundantie herhaald gegeven gaat en dat het als topic op de normale wijze is opgenomen in een verder niet zichtbaar gemaakte lineaire struktuur van de tekst.

Literaire schrijvers gebruiken motieven om de lezer te helpen bij zijn pogingen om door te dringen tot de essentie van de tekst. De kern van de problematiek, die Neeltje Maria Min hier aan de orde stelt, moet dus op een of andere wijze opgesloten liggen in het door de vele herhalingen wel erg naar voren gehaalde naammotief. Rgl 1 brengt het motief op een enigszins bevreemdende wijze in de tekst: het klinkt immers erg onaannemelijk dat een moeder de naam van haar kind vergeten zou zijn. Het zal dus wel niet om haar gewone burgerlijke naam (Neeltje Maria Min) gaan. Het element ‘diepste naam’ (rgl 7) wijst eveneens in die richting. Blijkbaar maakt de dichteres onderscheid tussen haar gewone burgerlijke naam en dat, wat zij noemt

‘mijn diepste naam’. De elementen uit de tekst die deel uitmaken van het naammotief

(dus ook de werkwoorden noemen en heten) dragen alle de connotatie van ‘diepste

naam’. Als er in rgl 4 staat ‘noem mij’, dan bedoelt de dichter eigenlijk ‘noem mij bij mijn diepste naam’, - in rgl 7 brengt ze dat trouwens voor alle zekerheid ook

onder woorden! Natuurlijk draagt ook ‘wil ik heten’ diezelfde connotatie. En daar

‘heten’ hier heel wat meer betekent dan het slechts oppervlakkige dragen van een

naam, is het logisch dat Neeltje hier bewust kiest voor afwijkend taalgebruik: het in normale situaties gebruikelijke complement van heten, het predikaatsnomen, doet hier niet ter zake, en daarom kan het gerust weggelaten worden. Zo geeft Neeltje het naammotief op syntaktische wijze verder inhoud en ik meen dat dit terecht een poëtische vondst genoemd mag worden. Maatjes interpretatie daarentegen, met ‘Voor

wie ik liefheb’ als predikaat, is volgens mij juist strijdig met de kern van het

naammotief: voor de ‘ik’ doet het er niet toe hoe ze heet en hoe men haar noemt (-ook het werkwoord noemen wordt in rgl 4 t/m 7 gebruikt zonder

het normale complement! -) als ze maar heet en genoemd wordt op die diepere wijze, waarop ze doelt wanneer ze zegt ‘bij mijn diepste naam’.

Om het vage ‘mijn diepste naam’ meer inhoud te geven, worden in het gedicht nog enkele andere motieven gebruikt. Op verschillende plaatsen wordt tot uiting gebracht dat de ‘diepte’ van een naam alles te maken heeft met de aanwezigheid van een liefdesrelatie, zoals die bijv. bestaat tussen moeder en kind. Rgl 1 impliceert dat haar moeder ooit die ‘diepste naam’ gekend moet hebben, en in rgl 2 wordt de verwachting uitgedrukt dat in de toekomst ook haar kind die naam zal kennen. Het element ‘Voor wie ik liefheb’ komt, en ik bestrijd daarmee Maatjes opvatting51

, dan ook niet helemaal uit de lucht vallen. In de slotregel wordt aan het dragen van de

‘diepste naam’ heel duidelijk een voorwaarde gesteld, nl. dat er een liefdesrelatie

met iemand is. Het is binnen het kader van deze tekst niet duidelijk of Neeltje zo'n liefdesband alleen mogelijk acht in een moeder-kindrelatie (en ze zich in rgl 4 t/m 7 dus tot een van beiden richt) of dat zo'n relatie ook mogelijk is met een andere in rgl 4-7 aangesproken persoon, bijv. haar geliefde of zelfs nog ruimer eenieder, die erop reageert. In ieder geval is liefde hier sterk geässocieerd met gebondenheid (‘laat

mijn naam zijn als een keten’). Naast gebondenheid ontstaat er ook geborgenheid

door het dragen van die ‘diepste naam’. Een derde connotatie is misschien nog belangrijker: de ‘diepste naam’ geeft aan de ‘ik’ een eigen identiteit, bevestigt het bestaan van de ‘ik’ (rgl 4). De identiteit van ‘mijn diepste naam’ is niet de identiteit die de mens zichzelf toemeet, maar de identiteit die een ander hem schenkt. De oppervlakkige naamgevingen van alledag geven de mens niet echt een eigen identiteit. De slotregel is als besluit van dit gedicht bijzonder sterk, omdat er de wederzijdse afhankelijkheid van mensen bij het verwerven van een eigen identiteit zo goed tot uiting komt. Om te kunnen ‘heten’ moet de ‘ik’ tegelijkertijd liefde geven en liefde ontvangen. De onmogelijkheid van het laatste heeft de ‘ik’ in een totale identiteitscrisis gebracht, en dit gedicht kan gelezen worden als een paging om zich daaraan te ontworstelen.

Evenals het naammotief maken de andere motieven, die ik genoemd heb, (het liefdesmotief, het motief van de gebondenheid, de geborgenheid en de identiteit) deel uit van cumulatieve strukturen. Daarom is het onjuist de zinssnede ‘Voor wie ik liefheb’ (lief desmotief) comment te noemen.

Hiermee zijn we aanbeland bij het tweede punt, waarop ik Maatje meen te moeten bekritiseren: de kwestie van het verband dat er in deze tekst zou zijn tussen accentuering en de topic-commentrelaties. Maatje baseert zich in zijn betoog op bevindingen van Kraak, die in zijn artikel over ‘Zinsaccent en syntaxis’52

laat zien dat in zinnen vaak het hoofdaccent ligt op elementen die comment zijn. De problemen ontstaan hier opnieuw, doordat Maatje er te weinig rekening mee houdt dat de accentuering in teksten heel wat complexer ligt dan in contekstueel ongebonden zinnen. Ook Kraak geeft trouwens in zijn artikel al aan dat het dragen van hoofdaccent soms andere oorzaken heeft: in gevallen met ‘contrastief accent’53

zou een topic bijv. best in zinsprominente positie kunnen voorkomen.

In ons gedicht zou het hoofdaccent op ‘liefheb’ inderdaad als een contrastief accent gelezen kunnen worden. Een moeilijkheid daarbij is dat de tekenhanger van ‘Voor

wie ik liefheb’ slechts impliciet in de tekst aanwezig is. Door middel van dat

contrastief accent wil Neeltje dan tot uitdrukking brengen dat er voor haar een grote tegenstelling bestaat tussen het heten voor mensen, die ze liefheeft, en het heten voor anderen, die ze niet liefheeft. Voor de laatsten draagt ze wel een naam, maar dat kan nooit haar ‘diepste naam’ zijn. Zelfs het feit dat ‘Voor wie ik liefheb’ in de laatste regel in inversiepositie staat, kan al als een voldoende verklaring voor het geplaatste hoofdaccent gezien worden.

Een vasthouden aan een zinsprominent ‘liefheb’ hoeft overigens niet te betekenen dat ‘heten’ dus niet zwaar geaccentueerd kan zijn. In het bovengenoemde artikel van Kraak kan men lezen dat het soms in enkelvoudige zinnen al moeilijk kan zijn vast te stellen waar het hoofdaccent ligt. Het bepalen van het hoofdaccent in samengestelde zinnen is nog een graad moeilijker, want een samengestelde zin kan vaak een aantal, onderling hiërarchisch geordende topic-commentrelaties bevatten54

. Kraak beperkt zich in zijn artikel dan ook wijselijk tot de enkelvoudige zin, maar Maatje heeft de pech dat hij te maken heeft met een samengestelde zin. Hij verzuimt echter volledig na te gaan wat de consequenties hiervan zijn voor het bepalen van topic en comment en voor het bepalen van het hoofdaccent.

52 A.KRAAK: Zinsaccent en syntaxis, in: Studia Neerlandica, 4, 1970, p. 41-62.

53 KRAAKspreekt van contrastief accent als het benadrukte morfeem in oppositie staat tot een aantal geïmpliceerde alternatieven. Zie p. 43.

54 Het probleem wordt aan de orde gesteld inF.DANEŠ, 1974, p. 114.

Vervolgens zullen de verbanden tussen accentuering en equivalentie nader bekeken moeten worden. De volgende regels uit een gedicht van J.C. Bloem55

mogen dit illustreren:

...

Altijd november, altijd regen Altijd dit lege hart, altijd.

De viervoudige herhaling van het woord altijd (equivalentie) veroorzaakt een toenemende accentuering van dat woord. Door de herhaling ontstaat er een soort climax. Iets dergelijks is ook het geval bij het naammotief uit ons gedicht. De voortdurend herhaalde roep om genoemd te worden vindt zijn absolute hoogtepunt in de woorden ‘wil ik heten’. Om die reden is een zware accentuering van ‘heten’ ook al niet uitgesloten.

Tot besluit zou ik nog een korte kanttekening willen maken bij de wijze, waarop Maatje het begrip deviatie hanteert. Maatje beweert tot twee maal toe dat er bij de door hem gekozen interpretatie (met ‘Voor wie ik liefheb’ als predikaat) geen sprake is van afwijkend taalgebruik. Als Maatje gelijk heeft, betekent dat, dat overtdeding van een strikte subcategorisatieregel wel afwijkend mag heten, maar overtreding van een selectieregel niet56

. De consequentie hiervan is dat een zin als ‘de bloem verft de

deur met een kwast’ weliswaar opvallend, maar niet afwijkend is. Bij Maatjes

interpretatie wordt namelijk zo'n selectieregel overtreden, want het werkwoord ‘heten’, gekoppeld aan een subject met de eigenschap (+ menselijk) laat lang niet alles als predikaat toe. Alleen elementen met het feature (+ menselijke eigennaam) kunnen hiervoor normaalgesproken in aanmerking komen. Maatjes voorbeeld, waarin hij oppert dat een herberg ‘in het misverstand’ kan heten, gaat dan ook mank, want bij het geven van namen aan herbergen betrachten we heel andere restricties dan bij het geven van namen aan mensen. Een eigennaam in de vorm van een voorzetselgroep doet, zelfs indien er een enkel uitzonderlijk voorbeeld te bedenken zou zijn, behoorlijk deviant aan.

Dit alles noopt mijns inziens tot de conclusie dat Maatjes interpretatie van de slotregel, linguïstisch gezien, minder voor de hand ligt dan de interpretatie, die de meeste lezers uit het receptieverslag intuïtief kiezen. A.P. Braakhuis meldt in een onlangs verschenen reactie57

op de

artike-55 J.C.BLOEM: Verzamelde gedichten, Amsterdam 19755

, p. 131. (November).

56 Uitleg van de zgn. strikte subcategorisatieregel en de selectieregel kan men vinden inM.C. VAN DEN TOORN: Nederlandse Grammatica, p. 78-79, 1973.

57 A.P.BRAAKHUIS: Neeltje Maria Min leest voor, in: Wie veel leest heeft veel te verantwoorden; opstellen over filologie en historische letterkunde aangeboden aan prof. dr. F. Lulofs. Groningen, 1980, p. 258-261.

len van Maatje dat Neeltje Maria Min bij een voordracht van haar gedicht in een VPRO-programma zonder twijfel het accent op ‘heten’ heeft gelegd. Omdat hij verder in het voetspoor van Maatje blijft, trekt ook hij de conclusie dat het gedicht, op die manier gelezen, triviaal is. Neeltje Maria Min en de lezers, die haar werk waarderen, hebben volgens Braakhuis natuurlijk wel het recht om triviaal te zijn, maar iets dergelijks kan men toch echt niet verwachten van iemand, die kiest voor (citaat)

In document Spiegel der Letteren. Jaargang 23 · dbnl (pagina 186-194)