• No results found

Een kanttekening bij Zijderveld

Bij het nageslacht staat de remonstrantse predikant Pieter Weiland (1754-1842) meer als taalkundige bekend dan als theoloog. Niet zonder grond overigens: men kan zeggen dat de taalbeschouwing van Weiland (en Siegenbeek) de eerste helft van de negentiende eeuw heeft gedomineerd. Dat Weiland ook op bescheiden wijze heeft bijgedragen aan de Nederlandse poëzieproductie van de achttiende en negentiende eeuw, is een gegeven dat minder de aandacht heeft getrokken.

In dit tijdschrift is er al eerder op gewezen, dat Weiland in 1783 bij het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarum Genitrix een zilveren penning wist te behalen voor zijn gedicht ‘De weg tot het ware geluk in dit leven’. Dat dichtstuk had hij ingezonden onder de aan Pope's Essay on Man ontleende zinspreuk: ‘virtus alone is happiness below’. In ieder geval vanaf 1779 was hij lid van genoemd genootschap; nadat hij in 1786 predikant te Rotterdam was geworden, vervulde hij er diverse bestuursfuncties, die aanleiding vormden tot het schrijven van allerlei

gelegenheidsgedichten. Een aantal daarvan kan men vinden in de werken van het genootschap, waar hij verscheidene van die verzen ondertekende met ‘P.W.’1

. Ook A. Zijderveld komt in zijn studie De romance poëzie in Noord-Nederland

van 1780 tot 1830 te spreken over een aspect van de dichterlijke activiteit van Pieter

Weiland Naar aanleiding van de romance ‘De Rots der Gelieven’, in 1803 opgenomen in de Almanak van Vernuft en Smaak2

en eveneens afgedrukt in de Almanak der

Musen en Gratiën van 18163

, merkt hij op: ‘De dichter teekent zich in 1803P.W. en in 1816 enkelW. Misschien is ditPIETER WEILAND’.4

Ik meen, dat Zijderveld gelijk heeft. Deze zelfde romance is namelijk ook te vinden in het vierde deel van de Werken van Studium Scientiarum

1 Zie mijn ‘Pieter Weiland (1754-1842) en de dichtgenootschappen’. SpL 20 (1978), 64-66. 2 Almanak van Vernuft en Smaak. Amsterdam 1803, p. 99-102.

3 Almanak der Musen en Gratiën, aan Vriendschap, Liefde en Kunst gewijd. Amsterdam 1816, p. 63-67.

4 A.ZIJDERVELD, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830. Amsterdam 1915, p. 250.

Genitrix, dat in 1796 te Rotterdam verscheen5

. Ook daar is de ondertekening: ‘P.W.’.

Zijderveld vervolgt dan met een opmerking over de oorspronkelijkheid van de romance: ‘In geen van beide gevallen wordt het oorspronkelijke vermeld en toch is deze romance een bewerking van The Lover's Rock vanSOUTHEY’. Deze verwijzing naar het Engels kwam me interessant voor, temeer daar ik ook in grammaticis een dergelijke afhankelijkheid van een Engelstalig origineel heb kunnen aantonen6

. Een bewerking, en geen vertaling, zo noemt Zijderveld deze Nederlandse versie, want hij signaleert opvallende verschillen. Als men die verschillen wat nader gaat bekijken, blijkt evenwel dat ‘The Lover's Rock’ in 1798 voor het eerst werd gepubliceerd7

, terwijl de ‘bewerking’ van Weiland al in 1796 vetscheen. Een verklaring ligt voor de hand. Bij de herpublicatie van de romance in 1816 tekent Weiland aan, dat hij St. Florians Gonsalva van Cordova ‘vrij gevolgd’ heeft8

. Jean Pierre Claris de Florian (1755-1794) publiceerde in 1791 zijn Gonsalve de

Cordoue, een verhaal dat speelt rond het beleg van Granada (1492). De jonge Spaanse

held Gonsalvo, gewond bij het redden van de Moorse prinses Zulema - ik geef de namen volgens de Nederlandse versie - is vervoerd naar het door de Spanjaarden belegerde Granada. Wie hij werkelijk is, houdt hij voor de Moren geheim. Tijdens één van hun idyllische uitstapjes zingt de schone Zulema voor hem een nu wel zeer toepasselijke oude romance, die gaat over de liefde tussen een Spaanse

krijgsgevangene en een Moorse prinses. En het is deze romance, bij Florian ‘le rother des deux amans’ geheten, die Weiland in vertaling vrij trouw volgt9

. De strekking die Weiland naar het inzicht van Zijderveld in de eerste strofe brengt met de vraag ‘Hebben niet der vorsten dochters ook een hart’, is dan ook niet meer dan de vertaling van de zinsnede: ‘Filles de roi n'ont-elles pas un coeur?’10

.

‘De rots, van welke de twee gelieven zich nederstortten, wordt nog la Pena de los

ènamorados genoemd’ staat bij een Nederlandse vertaling van de Gonsalve

5 Werken van het Dicht- en Letterlievend Genootschap, onder de spreuk: Studium Scientiarum Genitrix. Vierde deel. Rotterdam 1796, p. 175-179.

6 Zie mijn ‘Schotse Verlichting en Nederlandse grammatica: Weiland en Blair’. In: Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit. I. Amsterdam 1980, p. 46-52.

7 In de Oxford edition van de gedichten van Robert Southey (1774-1843) staat aangetekend: ‘First published in The Morning Post, April 18, 1798’. ZieMAURICE H.FITZGERALD, ed., Poems of Robert Southey. London etc. 1909, p. 629.

8 Zijderveld vermeldt deze aantekening overigens niet.

9 Men kan Weilands weergave vergelijken met de versie die te vinden is in de Nederlandse vertaling vanFLORIANSwerk, nl. Gonsalvo van Cordova. Leiden 1821, p. 319-320. 10 Ik citeer hier naar Gonsalve de Cordoue, ou Grenade reconquise. Tome troisième. Paris, An

de Cordoue te lezen11

. Southey laat aan ‘The Lover's Rock’ een in het Spaans gesteld stuk tekst voorafgaan, dat hem als bron heeft gediend12

. Het is getiteld ‘De la Pena de los Enamorados’ en hij ontleent het aan de Spaanse geschiedschrijver Juan de Mariana (1536-1624). Dat ook Florian Mariana's werk kende, is wel zeker; dat hij ook nog andere bronnen gebruikte, is een kwestie die ik thans laat rusten.

De conclusie kan zijn, dat niet Southey's ‘The Lover's Rock’ model heeft gestaan voor Weilands ‘De Rots der Gelieven’, zoals Zijderveld stelde, maar Florians ‘Le rocher des deux amans’. Southey en Florian maken beiden gebruik van eenzelfde bron. En voor wie het interesseert: in tegenstelling tot de droeve afloop in de romance heeft Florians Gonsalve wél een ‘happy end’ meegekregen.

J.NOORDEGRAAF

11 Gonsalvo van Cordova, of de herovering van Granada... Uit het Fransch van den Heere de Florian. Leiden 1821, p. 320n. Weiland neemt deze aantekening van Florian pas in 1816 gedeeltelijk over.

12 Opgenomen in The Poetical Works of Robert Southey. Complete in one volume. Paris [s.d.], p. 651.

Boekbeoordelingen

Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch, 1381-1603,

transcriptie, annotatie en inleiding vanH.HENS(†),H.VAN BAVEL,DR.

G.C.M.VAN DIJCKenDRS.J.H.M.FRANTZEN. Serie geschiedkundige monografieën ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland’, XLII. Uitgegeven door de stichting Zuidelijk Historisch Contact te Tilburg, 1978 (XXIII-726 blz.; abonnementsprijs f 62,50 per jaar, inclusief linnen band, verzendkosten en B.T.W., waarvoor men alle in een jaar uitgegeven publikaties ontvangt; het boek is afzonderlijk verkrijgbaar, prijs f 125).

‘Ut ne exterae quidem nationes aut posteri res publica orbis terrarum luce dignissimas ignorarent’

(Otho Zylius over het Mirakelboek, 1632)

Het van omstreeks 1400 daterend Mirakelboek dat bewaard wordt in een schrijn voor het Mariabeeld in de kapel van de Sint-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch en dat een van de kostbaarste kleinoden is die er aanwezig zijn, was tot voor kort nog niet het voorwerp geweest van een wetenschappelijke studie. Een fotokopie of film van het boek bestond evenmin, zodat bij eventuele beschadiging deze unieke bron, een kultureel monument voor 's-Hertogenbosch en regio, die zoveel boeiende informatie verschaft over de mentaliteit en het dagelijks leven van de middeleeuwse mens, totaal uit de geschiedenis weggewist zou zijn. Met het oog op de viering in 1978 van de 125e verjaardag der terugkeer naar 's-Hertogenbosch van het wonderbeeld dat in 1630 naar Brussel was overgebracht, werd door het bestuur van de stichting Zuidelijk Historisch Contact een team van deskundigen bijeengebracht dat aan de uitgave van het Mirakelboek zou beginnen. Het resultaat van twee en een half jaar monnikenwerk ligt hier in verzorgde grijslinnen band met goudopdruk voor ons.

De uitvoerige Inleiding die aan de eigenlijke bronnenpublikatie voorafgaat wil enkel een technische handleiding bij deze laatste zijn. De bewerkers hebben zich bij de behandeling van een zo veelzij dig onderwerp als het hunne deze duidelijke beperking gesteld. De Inleiding is daarom ook slechts bedoeld om datgene wat rechtstreeks met het Mirakelboek te maken heeft, toe te lichten. Een

kultuur-historische analyse van de tijd waarop het Mirakelboek betrekking heeft, wordt niet gegeven en de theologische achtergrond werd eveneens zeer bewust buiten beschouwing gelaten. Dit geldt zowel voor het fenomeen ‘wonder’ als voor het gegeven van de opkomst en de betekenis van de Mariale devotie in de

Middel-eeuwen. In de zeven hoofdstukken die de Inleiding uitmaken worden dan wel toegelicht: I. de uiterlijke vorm van het handschrift; II. de geschiedenis van de Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch; III. de Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch tegen de achtergrond van de literaire traditie; IV. het fenomeen bedevaart voorzover in het Mirakelboek aanwezig; V. de medische aspekten van de wonderverhalen in het Mirakelboek; VI. de literaire en taalkundige aspekten van het Mirakelboek; VII. de wijze van uitgave ervan. Aan het slot, voordat de eigenlijke tekst van het Mirakelboek begint, is een stuk over het Middelnederlands geplaatst en een algemeen verklarende woordenlijst van ongeveer 120 lemmata, dit met de duidelijke bedoeling de uitgave ook voor niet-specialisten toegankelijk te maken. Genoemde lijst is overigens ook nog eens als inlegvel in de boekuitgave opgenomen.

Op deze meer dan 120 bladzijden beslaande Inleiding volgt dan de Tekst van het Mirakelboek zelf, uitvoerig geannoteerd. Een totaal van 350 tekstkritische noten, een tot het meest wezenlijke beperkte historische annotatie en een eigen, voldoende reeks woordverklarende noten (samen zowat 3000) werd aan elk protocol toegevoegd. De tekst van het handschrift valt in drie delen uiteen: I. Het Mariagedicht van 594 versregels, dat aan de twee boeken met wonderverhalen voorafgaat en waarin o.m. zeer uitvoerig de oorsprong van het beeld wordt verhaald: ‘Dit is dat beghinsel van Onser Vrouwen hoe sij Tsertoghenbossche is verheven’; II. Tweede Boek: ‘Dit sijn die mirakelen die doet onse vrouwe tot Tsertoghenbosche. Dit is die ander boec vanden mirakelen ten Bosche’ (Protocol nr. 1-234); III. Derde Boek: ‘Dit sijn die mirakelen die onse Boete vrouwe tsertoghenbosch doet. Dit is derde boec vanden mirakelen ten Bosche’ (Protocol nr. 235-481). Aan de letterlijke weergave van de 481 in ambtelijke taal gestelde wonderverhalen of protocollen, die globaal genomen chronologisch geordend zijn, gaat telkens een korte samenvatting of regest vooraf, opgesteld door de bewerkers en kursief gezet om duidelijk onderscheid te maken met de tekst van het Mirakelboek.

In de zeven Bijlagen volgen dan respektievelijk de concordantie van de nummers van de protocollen in deze uitgave met de nummers ervan in het manuscript; de concordantie van het Mirakelboek met Otho Zylius' Historia miraculorum B. Mariae

Silvaducensis, iam ad D. Gaugerici Bruxellam translatae, Antverpia 1632; de

concordantie van het Mirakelboek met Thomas Bernarts' Doux tronc de vigne distillant

les miracles de N. Dame la Mere de Douceur premierement exposée à Bois-le-Ducq, dans l'Eglise Cathedrale de Saint Jean, et maintenant refugee à Bruxelles en l'Eglise des Chanoines Reguliers de Coberges, Brussel 1665; een lijst van de handen en een

van de watermerken; een lijst van de plaatsen van herkomst, met verspreidingskaart; en tenslotte een lijst van de ziekten en ongelukken. Informatie betreffende archivalia resp. bronnenpublikaties en literatuur gaat in onderhavige editie de Inleiding vooraf in twee gelijknamige rubrieken. Een Index van geografische namen en persoonsnamen (nog gevolgd door de curricula vitae van de samenstellers dezer uitgave) sluit het geheel af,

dat bovendien met een twintigtal foto's van het Mirakelboek, tekstfragmenten en watermerken eruit, een zeventiende-eeuwse gravure en het beeld van Onze Lieve Vrouw van Den Bosch werd geïllustreerd.

De nu tot stand gekomen integrale uitgave van het Mirakelboek, een basisstuk, bewaart en beveiligt de inhoud van een erfgoed uit het verleden, brengt dit bezit naar de uitdrukkelijke wens van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw in het bereik van de talrijke geïnteresseerden en opent de toegang tot nader gespecificeerd onderzoek in de vorm van monografieën op velerlei terrein (historisch, taalkundig, codicologisch, literair, lexicologisch, dialektisch, filologisch, paleografisch,

protocollair, topografisch, genealogisch en medisch). Daarnaast is een grote vergelijkende studie betreffende mirakelboeken die elders in West-Europa in de Middeleeuwen zijn opgesteld, zeer gewenst.

INGRID VAN DE WIJER

Aspirante N.F.W.O. (Afdeling Nederlandse Literatuur - K.U. Leuven)

H.VAN KAMPEN,H.PLEIJ,B.STUMPEL,A.VENMANSenP.VRIESEMA, Het

zal koud zijn in 't water als 't vriest, Den Haag, M. Nijhoff, 1980, 240 blz.

Prijs: 375 BF.

In deze technisch goed verzorgde en verluchte uitgave worden zeven

spotprognosticaties uitgegeven die in de zestiende eeuw voor het eerst werden gedrukt. Ze werd tot stand gebracht door een twaalf leden tellende werkgroep van de

Amsterdamse universiteit. Uit deze groep werd de eindredactie gevormd, waarvan de leden op het titelblad bij name genoemd zijn.

De hier uitgegeven teksten behoren tot een genre van vroege, populaire literatuur, waaraan tot op heden, geheel ten onrechte, zogoed als geen aandacht werd besteed. Deze prognosticaties worden hier voor het eerst gemakkelijk toegankelijk gemaakt en uitvoerig toegelicht. Het zijn: Een schoone ende wonderlijcke prognosticatie van

sloctoors Ulenspieghels calculatie... (1560), de Pronstelcatie... van meester Mal fus Knollebol... (1560 of 61), de Vremde prenosticatiën door Herry Aelwarich Voirstel

(1527 of 28), Die seer vreemde... prognosticatie... by mi, heer Sorgheloos van

Kommerkercke (ca. 1540?), de Pronosticaties... by Tugrobel (1543 of 44), de Nieuwe prognosticatie... Ghecalculeert by m. Lieripe alias Gheldeloos (1561), en de Prognosticatie... by meester Hongherenborcht van Commerkerken (ca. 1562?). De

eerste twee zijn op rijm, de overige in proza, wat de afwijking van de chronologische volgorde verklaart, waarin de teksten geschikt werden.

Aan elke afzonderlijke tekst gaat een korte inleiding vooraf, waarin wordt ingegaan op materiële en inhoudelijke kenmerken, voor zover die niet in de algemene inleiding of in de uitvoerige aantekeningen ter sprake worden gebracht.

In de algemene inleiding, waarmee het boek aanvangt, vragen de auteurs achtereenvolgens de aandacht voor de astrologie als koopwaar en voor de spotprognosticatie als een literair genre.

Volgens de auteur ontstond een grote verscheidenheid aan voorspeltechnieken als gevolg van de in de twaalfde eeuw te situeren statusverheffing van de astrologie. Deze astrologie of astronomie - het huidig onderscheid maakte men nog niet - werd toen een eerbiedwaardige wetenschap, wat een sterke professionalisering tot gevolg had. Pas met de uitvinding van de drukkunst zullen de astrologen zich weer tot een breder publiek richten.

Ondertussen waren talloze volkse voorspeltechnieken ontstaan, waarvan hier een beknopt overzicht wordt gegeven. Ze werden ontwikkeld, zo lezen we, om het ‘gat’ te vullen dat door het wegvallen van de populaire astrologische voorspellingen was ontstaan. Deze simplistische voorstelling van zaken houdt echter geen rekening met het feit dat de meeste van deze technieken reeds uit de Oudheid bekend zijn, zodat in vele gevallen een ononderbroken traditie moet worden aangenomen.

Wanneer in de zestiende eeuw de populariteit van de astrologie toeneemt, verhoogt ook de kritiek die resulteert in weinig hoogstaande polemieken onder vakgenoten. Deze twisten gelden echter niet de basisprincipes van de astrologie, het zijn veeleer scheldpartijen tussen collega's, waarbij ze elkaar van onbekwaamheid of foute vakbeoefening beschuldigen. De ‘serieuze’ prognosticaties, die vooral te Antwerpen voor de binnenlandse, maar ook, in vertaling dan, voor de buitenlandse markt werden gedrukt, worden, in structuur en opzet, in de parodieën getrouw nagevolgd.

De vorm waarin de spotprognosticaties in druk, d.i. als ‘leesboekjes’, worden gepresenteerd, zo wordt in het tweede deel van de inleiding betoogd, laat niet toe op het eerste gezicht te vermoeden dat de oorsprong van het genre in komische orale voordrachten of dramatische voorstellingen bij middeleeuwse volksfeesten te zoeken is. Toch herinneren de teksten en de houtsneden daaraan: ‘Sommige tekstgedeelten zijn alleen te begrijpen in het licht daarvan’ (p. 34, cursivering van mij).

Dit is een hypothese die echter niet als dusdanig, met de nodige wetenschappelijke omzichtigheid, wordt voorgesteld, maar als een zekerheid, een onontkoombaar feit, wordt geponeerd, niet eenmaal maar steeds weer opnieuw. Noch de handige

presentatie noch de herhaalde affirmatie hebben mij echter kunnen overtuigen van de juistheid van deze stelling.

Op de titelpagina van een van de hier uitgegeven spotprognosticaties leest men dat die werd ‘Ghecalculeert op eenen rooster’. Een rooster is een vastenavond attribuut, zo heet het, dus hebben we hier een verwijzing naar de oorsprang van deze tekst, de vastenavondfeesten. Er wordt niet bijgezegd dat een rooster ook buiten de karnavaltijd een gewoon alledaags voorwerp is. Ook niet, en dat is wel belangrijker, dat de rooster hier kan gekozen zijn omdat zijn vorm herinnert aan de tabellen (cf. uurrooster, en dgl.) waarmee ‘serieuze’ astrologen hun prognosticaties berekenen (als niet deze roosters, deze efemeriden, zélf (cf.

p. 19) bedoeld zijn). Ten slotte blijkt dat de geciteerde vier woorden van de titelpagina eigenlijk behoren tot een zin die als volgt verder gaat: ‘... rooster in die langhe weke voor Sinxten’, wat het van buiten af geponeerde verband tussen rooster en

vastenavondfeesten, in de tekst zelf tegenspreekt, maar waarover met geen woord wordt gerept.

Daar de houtsneden alle ontleend zijn aan oudere werken, is aan het verband met de tekst niet zo zwaar te tillen. Ze zijn immers, zoals in vele populaire drukjes, uit dezelfde tijd, in de eerste plaats als decoratie bedoeld. Als dus op een titelpagina van een spotprognosticatie een nar wordt afgebeeld, stelt die niet noodzakelijk de quasi-astroloog zélf voor, aan wie de spottekst in de titel wordt toegeschreven. Zo staat op de titelpagina van de reeds vermelde tekst ‘ghecalculeert op eenen rooster’ deze houtsnede: een nar zit aan tafel met een kan en een bord, maar... zonder rooster. Toch lezen we op p. 34: ‘wanneer de quasi-astroloog op de plaatjes in de teksten wordt gerepresenteerd als een zot...’.

Enkele bladzijden verder wordt nog eens duidelijk de hoek aangegeven van waaruit deze teksten hier belicht worden: de gedrukte boekjes, ‘bevatten een adaptatie van gespeelde of voorgedragen teksten voor een leespubliek...’ (p. 37). Na een boeiende, maar alleen in het kader van de gestelde hypothese ook relevante verkenning van dramatische monologen in allerlei hier niet uitgegeven teksten, wordt geconcludeerd dat de zot met zijn marot de centrale figuur van het middeleeuws volksfeest is geweest. En dan wordt zonder meer overgestapt naar de teksten. Zelfs in hun geadapteerde vorm als gedrukt leesboek, zo wordt daar aan toegevoegd, ‘kunnen we de

spotprognistaties... slechts begrijpen uit déze zot als quasi-astroloog’ (p. 43). De ‘hamvraag’ is natuurlijk: welke sporen zijn er in de teksten zelf die deze hypothese staven? Ze ‘blijken’ alvast slechts in een paar van de zeven teksten voorhanden, nl. vooral in de twee berijmde. De reden is, steeds volgens de auteurs, dat de rijmvorm ‘ze dichter bij de oorspronkelijke spelsituatie brengt’ (p. 43), iets wat mij ook al niet zo zeker lijkt (vgl. volgende alinea). De passages die worden aangehaald kunnen mijns inziens echter alle even goed verklaard worden als pogingen van de auteur om zijn tekst te verlevendigen, door een gefingeerd gesprek aan te gaan met zijn lezer, hem schertsend een veronderstelde reactie of antwoord in de mond te leggen en dan, weer in zijn eigen rol als auteur, daarop commentaar te geven, te beamen of af te keuren.

De vele stoplappen in een passage uit Knollebol (vr. 67-81) lijken mij in de eerste plaats aan rijmdwang toe te schrijven te zijn (En te Paesschen, seg ick ronder duchten / Sullen veel calveren sterven in alle ghehuchten!). Als men bedenkt hoe talrijk dgl. stoplappen in gedichten van allerlei aard sinds van Maerlant zijn en hoe frekwent er door de rederijkers een beroep wordt op gedaan, kan men moeilijk anders dan zich ‘af te vragen of de acteur niet direct in contact treedt met het publiek’ (p. 44). Men leest hierbij ‘auteur’ i.pl.v. acteur en interpreteert ‘publiek’ als lezer(spubliek) en de zg. referentie aan de ‘oorspronkelijke spelsituatie’ is verdwenen. En wanneer op