• No results found

De redevoering van de Fonteinisten uit Gent ter gelegenheid van de Kortrijkse toneelwedstrijd

Oud en nieuw

Tot de merkwaardigste uitingen van de kulturele heropstanding der achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden behoort de reeks toneelwedstrij den, die was gestart te Belle (Frans-Vlaanderen) in 1769, om via tientallen steden en dorpen door te werken tot 1808.

Uit de tornooien die aldus tegen een gemiddelde van meer dan één per jaar te noteren vallen, vermelden we losweg: Belle 1769 (Mithridates door Racine), Kortrijk 1770 (Alzire door Voltaire), Belle 1772 (Polyeucte door Corneille), Kortrijk 1775 (Olympia door Voltaire), Kortrijk 1784 (Mahomet door Voltaire), Gent 1785 (De

weduwe van Malabar door Lemierre), Sint-Winoksbergen 1786 (Tancrède door

Voltaire), Menen 1786 (Pyrrhus door Crébillon), Roeselare 1789 (Pedro de Wrede door Du Belloy), Zeveneken 1798 (Mahomet door Voltaire)...

Er is omtrent die toneelwedstrijden nog veel opzoekingswerk te verrichten1 . Toch kan al worden gezegd dat het repertorium fel kontrasteert met wat het traditionele Vlaamse theater in die tijd te bieden had. Niet alleen in de dorpen, maar veelal ook in de steden2

ging doorheen de achttiende eeuw een uitgesproken voorkeur naar stukken over de marteldood van tientallen heiligen zoals Genoveva, Godelieve, Laurentius, Thomas Moms of Johannes de Doper. Even suksesrijk waren de niet minder

1 Het uitvoerigst komen de tornooien aan bod in:F.VANDEN HENDE, Rederijkersgenootschappen in Vlaanderen gedurende de tweede helft der achttiende eeuw werkzaam, - Jaarboek de Fonteine, Gent, dl. IX (2e reeks, dl. I), 1959, p. 105-137. Deze studie is uitsluitend gebaseerd op gegevens over de toneelwedstrijden. Zie ookJ.SMEYERS, De Nederlandse Letterkunde in het Zuiden, in deel VI van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, 1975, p. 343-346.

2 Het plattelandsrepertorium is grondig bestudeerd in:E.VAN DER STRAFTEN, Le théâtre villageois en Flandre, 2 dln., Brussel, 1874-1880. Overzichten met aanvullingen: bijJ. SMEYERS, o.c., p. 333-349 en 355-370.

bloedige oorlogsdrama's over Godefridus van Bouillon, Diederik van den Elzas (die van een kruistocht terugkeert met het Heilig Bloed), Prins Eugenius van Savoye (die de Turken verslaat), de Heilige Rozenkrans (waarin de nederlaag der ketterse Albigenzen werd verheerlijkt) en vele andere. Bijna geen van die bloederige gevallen stond buiten het godsdienstig kader waarin het geestesleven van boer en burger zich nagenoeg exclusief voltrok.

Zoals men al kon vaststellen, gaf in de reeks toneelwedstrijden een heel ander genre de toon aan. De om prijs te spelen werken waren in overgrote meerderheid vertalingen naar de grote buitenlandse auteurs: van 1769 tot 1790 bijna steeds Fransen (met de verlichte filosoof Voltaire torenhoog boven iedereen uit), en na de ongeveer zesjarige onderbreking tijdens de woelige overgangsjaren van Oostenrijks bewind naar Franse annexatie kwam vanaf 1796, tussen de nog steeds dominerende Franse auteurs, ook een aantal Duitsers hun plaats opeisen, met Kotzebue aan het hoofd.

Die tornooien waren dus het resultaat van een stroming die het eigentijdse Europese repertorium zocht te propageren binnen een gebied dat ongeveer overeenkwam met het aloude graafschap Vlaanderen. De initiatiefnemers vonden hun land op

toneelgebied erg achterlijk, een mening die duidelijk naar voren treedt uit de toespraak die in het kader van zo'n prijskamp te Kortrijk in de winter van 1796-1797 werd gehouden.

Kortrijk 1796-1797

De Kortrijkse wedstrijd is de vroegste waarvan men na de genoemde onderbreking van 1790-1796 weet heeft. De Kruisbroeders3

hadden op 26 juni 1796 besloten tot het inrichten van een tornooi. De deelnemende groepen dienden, naar oud gebruik, om beurten een treurspel op te voeren dat door de organiserende kamer zou worden aangeduid (en dat ook speciaal voor deze gelegenheid gedrukt zou worden), alsook een blij- of zangspel naar eigen keuze. De beurten zouden door loting worden

3 De Kortrijkse kamer blijkt in 1797 geen merkbare gevolgen te ondervinden van de afschaffing der gilden die, op 7 februari 1796 door de Franse overheid in de geannexeerde Nederlanden uitgevaardigd, volgens bepaalde auteurs een weerslag had op de rederijkerskamers (zieE. VAN DER STRAETEN, o.c., dl. I, p. 243;PR.CLAEYS, Histoire du théâtre à Gand, dl. II, p. 213). Enkele jaren later zal nochtans de aloude benaming Kruisbroeders achterwege blijven, om in 1814 weer in gebruik te komen. Een min of meer parallelle evolutie noteert men op vele andere plaatsen in Vlaanderen.

bepaald op 24 juli en de eerste opvoering was voorzien op de eerste zondag van november4

.

Snellaert stipte aan dat men bij deze wedstrijd voor het eerst was afgeweken van de traditie die wilde dat elke deelnemende gilde hetzelfde stuk speelde5

. De inrichters waren aanvankelijk zeker niet van plan met die traditie te breken - zie hun besluit van 26 juni -, maar om ons niet bekende redenen zouden ze inderdaad de deelnemende groepen vrij laten kiezen. Dat wordt gestaafd door een mededeling ter gelegenheid van de herdruk van Elfride, door de Nederlander P.J. Kasteleyn vertaald naar het Duits van F.J. Bertuch (1737-1822): deze herdruk verscheen in augustus 1796 bij J.F. van der Schueren te Gent, die het werkje aankondigde als zijnde het keurstuk van de Fonteinisten uit zijn stad, bestemd om door hen te Kortrijk op de planken te worden gebracht op 11 december6

.

Dat de groep uit Gent op 11 december aan de beurt zou komen, was dus in augustus al geweten, waaruit mag worden afgeleid dat de loting wel, zoals voorzien, te Kortrijk heeft plaatsgehad op 24 juli. We kennen nog slechts één andere deelnemende groep, namelijk een kamer uit Deinze, die op 4 februari 1797 aan de beurt was (met inderdaad een ander stuk dan de groep uit Gent)7

.

4 Gazette van Gend, 18 juli 1796.

Er zij opgemerkt dat de rederijkerskamer van Middelburg-in-Vlaanderen enkele maanden vroeger al een dergelijke prijskamp had uitgeschreven (Gazette van Gend, 28 maart 1796), maar de uitvoering der plannen zou hier vertraging kennen, zodat de eerste beurt pas op 7 mei 1797 viel, na afloop van de Kortrijkse wedstrijd. Eén detail is het vermelden waard: op 5 juni 1797, wanneer te Kortrijk de proclamatieplechtigheid plaatsgrijpt, is de gilde Jong en Yverig uit Wakken in het Vlaamse Middelburg aan de beurt (Gazette van Gend, 24 april 1797).

5 F.A.SNELLAERT, Over de Kamers van Rhetorica te Kortrijk. - Belgisch Museum, III, 1839, p. 23-24. Snellaert onderstreept dat de keuze van het treurspel aan de deelnemers werd overgelaten, en laat zich over die innovatie lovend uit. Hij kende blijkbaar de titels der opgevoerde stukken, want hij schrijft: ‘De bedoelde treurspelen, waeruit men eene keus mocht doen, waren deels oorspronglyke, deels vertaelde, thans nog algemeen gekend.’ Snellaert meende overigens ten onrechte dat deze Kortrijkse wedstrijd bij een onuitgevoerd plan was gebleven (hierin nagevolgd door o.m.F.DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, dl. II, p. 58).

6 In de Gazette van Gend van 15 aug. 1796 en de Sysse-panne van 21 aug. 1796.

7 ZieH.VAN DEN ABEELE, Geschiedenis der Rederijkerskamer met zinspreuk Geen Konst zonder Nijd opgeregt door de Leerzugtige Iveraeren binnen de stede van ‘Deynsse’ 1789-1858, - Bijdragen tot de Geschied. der stad Deinze, XII, 1945, p. 33: ‘Op 4 februari 1797 namen de Rhetoriekers [van Deinze] in de stad Kortrijk hunne toneelbedrijvigheid moedig op met de opvoering van het treurspel De dood van Cesar van Tollens en het zangspel De deserteur uit Kinderliefde van Rulofs.’ Het genoemde treurspel was een vertaling naar Voltaire. In zijn Geschiedenis der stad Deinze (1865, p. 209) hadA.VAN DEN ABEELEverkeerdelijk medegedeeld dat het genootschap op die 4e februari 1797 pas de beslissing nam, aan de Kortrijkse wedstrijd deel te nemen.

De proclamatie geschiedde op 5 juni 1797. Blijkbaar was het tornooi toen toch al een tijdje voorbij, want in april van dat jaar wisten de Fonteinisten uit Gent reeds dat ze de eerste prijs hadden gewonnen: ze kondigden tegen 23 april in hun eigen stad een vertoning aan van Elfride ‘met welk Stuk zy onlangs in den Tooneelstryd te Cortryk den eersten Lauwerkrans hebben weggedraegen’8

. Toen op de genoemde maandag 5 juni de plechtigheid te Kortrijk plaatshad, maakte een Gents blad bekend dat een opera van Cimarosa in de zaal der Fonteinisten zou worden verschoven van woensdag 7 juni naar dinsdag 6 juni, teneinde de zaal vrij te hebben voor het overwinningsfeest9

.

Nieuwe geluiden

Een lid van de delegatie der Gentse Fonteinisten sprak ter gelegenheid van de prijsuitdeling op 5 juni 1797 een rede uit, die in druk is verschenen bij de reeds genoemde Jan Frans van der Schueren, drukker te Gent. De auteur is niet vermeld, maar de mening werd geopperd dat hij dezelfde persoon zou kunnen zijn als de drukker10

.

Van der Schueren greep inderdaad wel meer naar de pen. Hij had een dichtwedstrijd gewonnen te Wakken in 1781, hij vertaalde De weduwe van Malabar van Lemierre, en hij schreef de redevoering Over de Oudheyd, Nutheyd en Heerlykheyd der zoo

van ouds genaemde Rederykers in de Nederlanden, op 6 juni 1785 uitgesproken door

Van Beesen uit Sint-Niklaas ter gelegenheid van de prijsuitreiking na de toneelprijskamp te Gent11

.

8 Gazette van Gend, 20 april 1797.

9 Franstalige mededeling in de Gazette van Gend, 5 juni 1797. Blijkbaar in het Frans omdat men zich richtte tot het operapubliek dat omtrent de vervroeging van Cimarosa's stuk diende te worden ingelicht.

10 F.VANDERHAEGHEN, Bibliographie gantoise, dl. IV, p. 218, nr. 6567. (‘Discours... dont l'auteur est très-probablement J. van der Schueren.’);P.ALLOSSERY, Geschiedkundige Boekenschouw over het huidig West-Vlaanderen, Brugge, 1913, dl. II, p. 190, nr. 407. Het dokument wordt met enkele regels vermeld in:J.SMEYERS, o.c., p. 390.

11 F.VANDERHAEGHEN, o.c., p. 205-206. Van der Schueren (Gent 1751-1804) was ook de drukker van Den Vlaemschen Indicateur (1779-1787), van de Gazette van Gend (vanaf 1 oktober 1794 tot zijn dood), en zijn betekenis als stimulator van de (moderne)

toneelbeoefening in Vlaanderen was erg groot. Zie over hem ookJ.SMEYERS, o.c., p. 389-390 en 551-552.

De redevoering Over de Oudheyd... verscheen in Den Vlaemschen Indicateur, dl. XIV, juli-dec. 1785, p. 10-12, 21-24 en 37-39. Hierna bezorgde Van der Schueren een overdruk. Fragmenten werden aangehaald in:PH.BLOMMAERT, Geschiedenis der Rhetorykkamer De Fonteine, te Gent, Gent, 1847, p. 69;E.VAN DER STRAETEN, o.c., dl. I, p. 214-215 en p. 249-250;P.VAN DUYSE, De Rederijkerskamers in Nederland. Hun invloed op letterkundig, politiek en zedelijk gebied, ed. F. de Potter en Fl. van Duyse, Gent, 1900, dl. II, p. 220-222;

H.VAN OVERBEKE, Een woord ter inleiding, - Jaarboek de Fonteine, dl. III, Gent, 1945, p. 9;J.SMEYERS, o.c., p. 355.

Bij zijn eerstgenoemd citaat, geput uit Den Vl. Indicateur, schrijft Van der Straeten de tekst in kwestie toe aan de dichter P.J. de Borchgrave; zijn tweede citaat (p. 249-250) komt uit het werk van Blommaert en hier heet Van Beesen de auteur. De beide citaten betreffen dezelfde passus, niet zonder allerlei varianten in het Frans vertaald.

Wanneer we deze rede van 1785 naast die van 1797 leggen, zijn we geneigd om ons aan te sluiten bij de mening dat ze van eenzelfde auteur zijn.

De eerstgenoemde rede ging ervan uit dat de achttiende-eeuwse rederijkerij - en de spreker bedoelde op de eerste plaats de toneelwedstrij den zoals ze sedert 1769 weer in zwang waren - geen nieuwigheid was, doch het herstel betekende van een eeuwenoude traditie. Zij onderstreepte het feit dat de rederijkers in die vroegere eeuwen om reden van hun theateraktiviteit zowel door de kerkelijke als door de politieke overheid als nuttige instellingen erkend, beschermd en zelfs begunstigd waren. Een hierbij te pas gebrachte bedenking als de hier volgende wijkt niet ver af van wat in de rede van twaalf jaar later zou worden gezegd: de rederijkers wensen ‘door Tooneelspelen de Zeden te verbeteren, en de reden te beschaeven, met een ider, nu boertiglyk, dan ernstig, zyne pligten voor te houden, de deugd te pryzen en het kwaed te berispen’. De spreker beschouwde Jozef II als de reïncarnatie van de toneelgezinde overheid van vroeger, en als de verlichte beschermheer tegen drie kategorieën van vijanden: de ‘trotsche Voorstaenders van het Fransch Tooneel’, de ‘laetdunkende, die de welsprekenheyd veragten’ en de geestelijkheid die het toneel blijft wantrouwen (‘die eygenzinnige Mymeraers, die alleen wys willen zyn, of voor zulkdaenig willen doorgaen, om by het gemeene Volk als halve Goden het hoofd te konnen verheffen, [zullen] de oogen openen en zien dat zy zig zelven en de hunne verleyd hebben’).

Die redevoering van 1785 blijft één der basisdokumenten voor de studie van het Vlaams toneel in de tweede helft der achttiende eeuw. Zulke inlichtingsbronnen zijn niet zeer talrijk. Onmisbaar is alleszins de tekst van de toespraak waarmee de Kortrijkse dichter en toneelschrijver J.B.J. Hofman op 16 oktober 1814 de eminente acteur Pieter Generé (1749-1814), lid der Kruisbroeders te Kortrijk, heeft herdacht. Hij roemde diens bijdrage om de Vlaamse theaterkunst ‘eene gansch nieuwe en goede richting’ te wijzen door zijn op ‘natuurlykheid en waarheid’ gesteund spel12

.

12 (J.B.J.HOFMAN), Korte schets een'er schuldige pligtkwyting der Kruis-broeders... ter gedagtenis van hunnen beroemden en afgestorven Medebroeder en Jubelaris Petrus Generé: Uitgewerkt door de gemelde Maatschappy, op den 16 October 1814,... Kortrijk, L. Blanchet, 8 p.

De band tussen de Kortrijkse groep en de Gentse Fonteinisten was in de laatste jaren der achttiende eeuw erg nauw, en we denken onwillekeurig aan Generé wanneer we in de Gazette van Gend van 21 september 1797, enkele maanden slechts nadat te Kortrijk het gezelschap van Gent was bekroond, lezen dat een speler uit de Leiestad, winnaar van verscheidene medailles, als gastacteur zou optreden met de lokale Fonteinisten13

. Het jaar tevoren, in 1796, was het stuk Clarinde van Hofman te Gent bekroond14

; een Kortrijkenaar was het overigens ook, met name Charles Bataille, die tien jaar vroeger aan de basis had gelegen van de heropleving der theateraktiviteit in de aloude Gentse kamer15

.

De door Generé gedemonstreerde natuurlijke speelwijze zou in Vlaanderen ingebracht zijn door de gilde der Royaerts te Sint-Winoksbergen (Frans-Vlaanderen). Een belangrijk dokument, uitgegeven door Maurits Sabbe, laat blijken dat de genoemde theatervernieuwing in het Frans-Vlaamse stadje eigenlijk geïnspireerd was door voorbeelden uit de toonaangevende centra Londen en Parijs16

. We sommen dit alles hier op om meer dan één reden. Vooreerst moeten de mededelingen over Generé en de Winoksbergse gilde duidelijk maken dat de geschiedenis van de vernieuwing die in de tweede helft der achttiende eeuw in het Vlaams toneel heeft plaats gehad, terzelfdertijd de speelwijze en het repertorium betrof17

. Slechts aan dit laatste, het repertorium, wordt in de toespraak van 5 juni 1797 te Kortrijk aandacht besteed. In de tweede plaats is het nuttig, de tekst van die redevoering van 1797 thuis te brengen in de kleine collectie dokumenten die ons enig beeld geven van de situatie op toneelgebied in de Oostenrijkse en Franse Nederlanden, en inzonderheid in het toenmalige Vlaanderen. Deze Kortrijkse redevoering door een Gentse

Fon-13 Nl. in de rol van Orosman en Lusignan in Zaïre van Voltaire, en in de rol van Seïd in Mahomet van dezelfde. In zijn bovengemelde herdenkingsrede haalt Hofman enkele rollen aan, door Generé vertolkt. Daartoe behoort die van Seïd.

14 J.SIMAEY, De bewaarde toneelstukken van Jan Hofman, - De Leiegouw, XI, 1969, p. 239. 15 Charles Bataille, die te Kortrijk aan de leiding had gestaan van de Kruisbroeders, was naar

Gent verhuisd. Zie over zijn betekenis:P.DE KEYSER, Een onbekende bladzijde uit de geschiedenis van de Fonteinisten te Gent, - Oostvlaamsche Zanten, III, 1928, p. 81-87;F. VAN DEN HENDE, o.c., p. 126.

16 M.SABBE, Fransch-Vlaamsche Rederijkerskunst in de 18e eeuw, in: Verslagen en

Mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1923, p. 210. Een goede schets van die vernieuwingsbeweging in de kamers van Sint-Winoksbergen, Kortrijk en Gent in:W.SIMAEY, Leven en tijd van Jan Hofman, Kortrijks toneeldichter, - De Leiegouw, VII, 1965, p. 136-137.

17 Hofman ging in zijn hulde ter nagedachtenis van Generé zowel in op het repertorium als op de speelwijze: ‘... Zulks heeft hy zyne kunstvrienden doen kennen, en allengskens zooveel bewerkt, dat hy hunne wyze van vertoonen heeft hervormd en de misgeboorten van tooneelstukken heeft doen verwerpen, om deze te vervangen door meesterstukken van de grootste kunstenaars zyner eeuw’.

teinist - wellicht Van der Schueren - was tot nog toe alleen met haar titel bekend. Diverse onderzoekers hebben vruchteloos getracht het dokument te raadplegen in de Universiteitsbibliotheek van Gent, waar het pas onlangs weer opgedoken is.

Pleidooi voor het burgerlijk drama

De tekst klinkt, afgezien van de eerder gezwollen hulde- en dankformuleringen van de aanhef, merkwaardig zakelijk, gesteld in een spelling die door haar soberheid gunstig kontrasteert met vele geschriften uit die tijd.

De aanhef is vrij conventioneel: de Kortrijkse jury krijgt een dankwoord toegezwaaid en de andere deelnemende groepen, die het meesterschap van de Gentenaren hebben moeten erkennen, horen een woord van aanmoediging. Bij het citaat uit Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711) valt op te merken dat het afkomstig was uit zijn dichtwerk L' Art poétique (1674), dat ook in de Nederlanden veel sukses heeft gekend. Eén van de vele vertalingen was overigens, zonder naam van de vertaler, in 1791 verschenen bij de vermoedelijke auteur van de Kortrijkse redevoering, drukker Van der Schueren.

Van blz. 4 tot halfweg blz. 6 wordt vooral geargumenteerd tegen de vijanden der toneelbeoefening, met ondermeer een zinspeling op de afkeer van de verlichte filosoof Jean Jacques Rousseau (1712-1778) voor het theater. Van deze afkeer getuigde diens

Lettre à d'Alembert sur les spectacles (1758), waarin het toneel als immoreel en

onnatuurlijk werd afgeschilderd. Dit standpunt haalde de auteur protesten van Voltaire op de hals.

Het nut van het toneel wordt aangetoond met een verwijzing naar de Franse markies Jean Baptiste de Boyer d'Argens (1704-1771), die lange tijd in Nederland en in het Berlijn van Frederik II had verbleven. Ook op het gezag van Joseph Addison (1672-1719) wordt een beroep gedaan, niet zonder verkeerde schrijfwijze van zijn naam. Deze Engelse auteur had samengewerkt met Steele in het tijdschrift The

Spectator en zijn toneelstuk Cato was ook in Vlaanderen bekend18 .

18 Rond 1785 dichtte iemand van de Royaertsgilde te Sint-Winoksbergen: O Addisson! gy hebt door Cato's dood te schryven De min des vaederlands ten vollen afgebeeld [.] Vier, réde, trant [,] vernuft [,] beleiding der bedryven, Het alles in uw werk het hert en geest zoo streelt Dat men aen Shakespaer en al wat England baerde U vóren stellen mag in Melpomena's konst...

- Verzaemeling der Prys-vraegen, uyt-gegéven in de réden-rycke Baptisten royaerts G'hulde, gezeyd Rhétorica... binnen Bergen-St. Winocx..., Sint-Winoksbergen, Barbez, 1810, p. 150.

Interessant wordt de tekst vooral vanaf blz. 6, waar duidelijk wordt gemaakt wat er in het traditionele Vlaamse toneel fout liep, en waar op even duidelijke wijze geformuleerd wordt wat er in de plaats moest komen. Halfweg deze zesde bladzijde wordt de desbetreffende passus als een slotbeschouwing aangekondigd, maar gelukkig beslaat deze wel nog ongeveer veertig procent van de tekst.

Het toneel blijkt in Vlaanderen gedomineerd te worden door stukken waarin

moorden, martelingen en echtschendingen aan de orde zijn. Dat moord en marteling

op de scène inderdaad populair sukses garandeerden hebben we boven al vastgesteld bij een vluchtig overschouwen van de courante vertoningen.

Iets verder brandmerkt de Gentse zegsman de traditionele tragedies met de woorden

moord en wraak. Ze heten ook woest en regelloos, en verrassend klinkt hier zeker

de parallel met toneelwerk van de dertiende eeuw dat toen de kruistochtgedachte zou hebben gepropageerd. Deze laatste formulering houdt ongetwijfeld verband met de hoge frekwentie van drama's die, de ene of de andere veldtocht tegen Muzelmannen of Turken behandelend, nog tot in de negentiende eeuw op de planken zouden blijven.

Tot deze hele dweperij der barbaarse eeuwen behoorden natuurlijk de vele tragedies die zich afspeelden aan het hof van de ene of andere vorst. Men verneemt hier een republikeins geluid dat niet zo vreemd klinkt in de jaren der Franse Republiek, waartoe onze gewesten behoorden. Vier jaar na de moord op de Franse koning Lodewijk XVI wordt als argument naar voren gehaald dat het verkeerd is naar het volk toe te gaan met koningsdrama's, daar waar het lot van eenvoudige burgers nooit de belangstelling van vorsten heeft gewekt. Dit standpunt neemt niet weg dat een koninklijk schelmstuk af en toe met nut kan worden vertoond.