• No results found

3 Complexity theories en ruimtelijke ontwikkeling

3.3 De toepassing van complexity theories in de planologische literatuur

In deze paragraaf wordt duidelijk hoe de complexity theories passen bij planologie. De vier hoofdbegrippen worden hier behandeld: self-organisation, co-evolution, non-lineariteit en padafhankelijkheid. Voor elk van de vier begrippen wordt gekeken hoe de planningliteratuur naar hun toepassing kijkt.

15

Self-organisation

Batty (2008) stelt dat steden van onderop gevormd worden: bottom-up. Miljoenen individuele beslissingen op vele ruimtelijke schalen bepalen de structuur van een stad. Dit leidt tot een grote complexiteit. Op basis van dit gegeven, is het de vraag in hoeverre een stad van bovenaf gepland kan worden en in hoeverre de ontwikkeling die daarop volgt geheel gestuurd kan worden. Meer ruimte voor self-organisation kan daarom voordelig zijn.

Boonstra en Boelens (2011) beschrijven self-organisation in planning als ‘the idea that society

is not the result of one – governmental – perspective only, but of an endless variety of elements, with all their diversity and dynamics. Thus we scrutinize initiatives that originate in civil society itself, via community-based networks of citizens at a specific place or over long distances, which are

autonomous (i.e. beyond the control of government), yet also contribute to the development of the urban fabric’ (p. 103). Het is een situatie waarin vele plannende actoren betrokken zijn. Dit betekent

dat de oude manier van werken waarin de overheid zichzelf buiten of boven het systeem plaatste, niet voldoet. De overheid is één van die plannende actoren, waardoor zij onderdeel van het systeem is (Boonstra en Boelens, 2011).

Het bovenstaande heeft relaties met de lagenbenadering van Juval Portugali (2000). Dit concept stelt dat het stedelijk systeem uit twee lagen bestaat. De eerste laag is de infrastructurele laag. Dit is de fysieke ruimte, zoals huizen, kavels en straten. Op deze laag projecteert hij een superstructurele laag waar vrije agents, zoals mensen en de overheid, zich in bewegen. Deze agents hebben eigen initiatieven (self-organisation) die beïnvloed worden door de omgeving (zoals de stedelijke structuur) en collectieve acties (invloeden uit het systeem op een hoger niveau waar de agent deel van uitmaakt). De uitkomsten hiervan manifesteren zich in de infrastructurele laag. Het stedelijk systeem is, volgens Portugali, daarmee een self-organising system. Mensen zijn dat ook. Door onderlinge interactie van mensen en de stad, ontstaat een ‘dual self-organizing system’ (Portugali, 2008, p. 256). Doordat stedelijke systemen in de ene laag mensen herbergen, die hun relaties en gedrag in de andere laag laten manifesteren, wat op haar beurt weer invloed heeft op relaties en gedrag, vallen stedelijke systemen in de categorie van zelfbewuste systemen van Geyer. Dit geeft steden grote mogelijkheden tot self-organisation.

Niet elk stedelijk systeem is in staat dit in dezelfde mate te doen. Dit hangt af van de diversiteit van de stad (De Roo en Rauws, 2010). Deze diversiteit is terug te vinden in de

infrastructurele laag, zoals verschillende voorzieningen en inkomstenbronnen. Het kan ook terug te vinden zijn in de superstructurele laag, zoals verschillende bevolkingsgroepen en sociale klassen. Stedelijke systemen zijn dus complex en dual self-organizing. Het ‘dual’ zit hem in het feit dat mensen complexe systemen zijn. Groepen mensen zijn dat ook. Zij hebben een continu

veranderende structuur die panarchy genoemd wordt (Holling, 2001). Dit wordt gevangen in de adaptive cycle van Holling en Gunderson (figuur 3). Deze groepen mensen passeren allerlei stadia in hun ontwikkeling. Echter, het panarchy-model is oorspronkelijk ontwikkeld voor ecologische

systemen, welke semi-open zijn, terwijl mensen (en daarmee groepen mensen) open systemen zijn. Zij zijn human systems, zoals Holling ze noemt. Holling vindt wel dat zij in het model van de adaptive cycle passen, maar dat daarbij enige terughoudendheid nodig is, aangezien er een aantal aspecten wezenlijk anders is. Mensen hebben namelijk de mogelijkheden tot vooruitzicht, communicatie en technologie. Deze eigenschappen zorgen ervoor dat er een veel grotere potentie voor verandering binnen de panarchy ontstaat (Holling, 2001). Het gevolg hiervan is waarschijnlijk dat moeilijker vast te stellen is in welke fase van de adaptive cycle een human system zich bevindt, vanwege de snellere en grotere mate van verandering.

Nu rijst de vraag waarom dit belangrijk is voor stedelijke systemen. De bovenstaande ontwikkeling van human systems speelt zich af in de superstructurele laag van het stedelijk systeem. Deze

ontwikkeling leidt tot gedrag. Dit gedrag manifesteert zich in de infrastructurele laag. Anders gezegd, een verandering van positie van human systems in de adaptive cycle leidt tot ander gedrag.

16

adaptive cycle tot een verandering in de gebouwde omgeving. Deze veranderingen manifesteren zich vanzelfsprekend niet één-op-één en er zit een aanzienlijke vertraging in – beide stammen af van negatieve feedback. Er zit wel enige samenhang in. Op deze manier blijven steden en buurten bijna nooit precies gelijk. Deze ontwikkeling door de verschillende fases van de adaptive cycle is te vergelijken met een strange attractor.

Figuur 3: De adaptive cycle van Holling en Gunderson

Bron: Biggs et al, 2010.

De adaptive cycle heeft twee belangrijke omslagpunten. De overgang van de front loop naar de back loop stamt vaak af van processen die zich op een ander schaalniveau afspelen dan waar het systeem zich bevindt. De rigidity trap kan deze overgang tegenhouden. De rigidity trap ontstaat wanneer er weerstand bestaat tegen innovatie (self-organisation), terwijl er wel innovatie is. In zo’n geval kan de overheid die weerstand doorbreken met een plan, mits zij niet zelf degene is die de weerstand biedt. De poverty trap ontstaat wanneer er geen innovatie meer plaatsvindt, terwijl dat wel gewenst is (Biggs et al, 2010). Ook hier kan de overheid een rol spelen door een plan te maken. Er ligt dus vooral een rol voor de overheid in de omslagpunten. Op die punten is er niet genoeg self-organisation vanuit andere actoren en moet de overheid self-organisation ‘ondernemen’. In de beide loops moet de overheid innovatie op zijn beloop moet laten en dit faciliteren.

Gezien de moeilijkheden die human systems kunnen hebben om vast te stellen waar in de adaptive cycle zij zich bevinden, is het navenant moeilijk vast te stellen wanneer er een omslagpunt is waarop de overheid een rol moet vervullen. Beide traps kunnen wellicht enigszins worden

onderscheiden door het gebruik van outside-in planning. Door geluiden uit het veld op te vangen (zoals de roep om innovatie of de roep om het verwijderen van de weerstand tegen innovatie), kan de overheid een plan ontwikkelen om de traps te ondervangen.

Self-organisation in de ruimtelijke ontwikkeling komt voor in vele gedaantes: in de vorm van mensen, ruimtelijke entiteiten op verschillende niveaus en overheden. Doordat deze drie onderdelen samen het stedelijk systeem vormen, is er een grote hoeveelheid zelforganiserend vermogen, waar een overheid onmogelijk grip op kan verkrijgen. Zij moet daarom ook onderdeel worden van het systeem, in plaats van zichzelf alleen daarboven te plaatsen (soms moet de overheid zich wel boven het systeem plaatsen, vanwege bijvoorbeeld rechtszekerheid, daarover aan het eind van het volgende hoofdstuk meer). Dit betekent dat er meer invloed en ruimte komt voor initiatieven van andere actoren. Dit leidt op haar beurt weer tot een andere manier van planvorming, die niet dichtgeregeld is, omdat dat het zelforganiserend vermogen direct in de kiem smoort.

17

Co-evolution

Co-evolution staat voor het gegeven dat systemen en agents onderling en op elkaar reageren. Ook dit heeft uitwerking in de praktijk. Flood (1999) zegt dat het verbeteren van één deel van het systeem niet per se een verbetering van het hele systeem betekent. Door de verandering van een subsysteem, gaan andere subsystemen hierop reageren, waardoor het kan zijn dat de totale verandering negatief is. Een voorbeeld hiervan is het ontstaan van edge city’s in Amerika, waardoor de binnenstad verpaupert en verlaten wordt.

Omdat stedelijke systemen dual self-organising systems zijn, is iedere agent die onderdeel uitmaakt van dat systeem, een planner. Zoals al eerder is gezegd, kan een planner zich niet buiten het systeem plaatsen. Wanneer de overheid een plan maakt, wordt dit plan direct onderdeel van het systeem: het wordt een agent (Portugali, 2008). Andere agents, zoals mensen en bedrijven, en andere plannen die al onderdeel waren van het systeem, reageren direct op deze nieuwe agent in het systeem. Dit zet vervolgens een kettingreactie in gang van acties en reacties van agents. Het plannen van een complex systeem is daarom onmogelijk en, zoals gezegd, het opleggen van een plan aan een systeem leidt bijna nooit tot de uitkomst die de planner voor ogen heeft. De stedelijke structuur ontstaat door continue interactie tussen agents (Alfasi en Portugali, 2007). Heylighen (2008) voegt hieraan toe dat vooral negatieve feedback hier een probleem vormt. Hoewel negatieve feedback het gedrag van een systeem voorspelbaarder maakt, is het ook moeilijker om het systeem te veranderen. Als er een plan wordt gemaakt en agents reageren daar op een dusdanige manier op dat de oude situatie zo veel mogelijk behouden blijft, verandert er in de verhoudingen tussen agents wel wat, maar voor het systeem als geheel verandert er weinig tot niets.

De Roo en Rauws (2010) melden dat een stad verandert door de tijd, aangezien zij onderhevig is aan externe factoren, zoals demografische veranderingen. Deze veranderingen zijn autonoom en daar is nauwelijks of minimaal invloed op uit te oefenen. Zij zijn daarom enkel te faciliteren. Dit is dan ook het aspect waar ruimtelijke plannen zich op moeten richten, aldus De Roo en Rauws. Hiervoor is adaptiviteit van het systeem nodig. In tegenstelling tot de verandering zelf, is de adaptiviteit wél te beïnvloeden. Het is de kunst deze adaptiviteit te vergroten door het stimuleren van een diversiteit aan complementaire ontwikkelingen die aansluiten op de potenties van het gebied. De Roo en Rauws (2010) verwijzen vooral naar economische ontwikkelingen. Als een stad meerdere economische sectoren herbergt, kan zij beter reageren op nieuwe economische ontwikkelingen. Deze gedachtegang kan over te hevelen zijn naar de woningbouw. Als een

woongebied meerdere marktsegmenten herbergt, kan zij op meerdere momenten aansluiten op een verandering in de vraag, naar aanleiding van bijvoorbeeld economische of demografische

ontwikkelingen. Een werkelijke verandering kan wat moeilijker liggen, maar een betere aansluiting is al een basis. Echter, de adaptiviteit moet niet te groot worden. De robuuste, stabiele basis die complexe systemen hebben, moet wel behouden blijven. Wanneer de adaptiviteit te groot wordt, ontstaat er chaos.

Non-lineariteit

Non-lineariteit heeft vooral te maken met de feedbackmechanismen, wat al in de vorige paragraaf is aangehaald. Kortgezegd kan door feedbackmechanismen een klein plan even veel effect hebben als een groot plan, onafhankelijk of het effect ook gewenst is. Een ander facet van non-lineaire

verandering is dat steden kunnen veranderen in functie. Een industriestad kan bijvoorbeeld in een dienstenstad veranderen (De Roo, 2012). Een voorbeeld hiervan kan zijn dat een gemeente een plan maakt om een oude, verlaten fabriek op te knappen en goedkope huisvesting voor startende

ondernemingen te vestigen. Dit kan andere ondernemingen aantrekken (positieve feedback), waardoor het kleine plan een non-lineair effect heeft. De verandering die de stad doormaakt, is daardoor ook non-lineair. De functie van de stad verandert meer dan het plan op zichzelf had kunnen doen.

18

Padafhankelijkheid

Padafhankelijkheid is een belangrijk begrip in de planning. Een eenmaal gemaakte beslissing bepaalt in grote mate de beschikbaarheid van toekomstige beslissingen. Wanneer een woonwijk gebouwd is, kan daar niet iets anders komen en moet er eerst gesloopt of minstens verbouwd worden, wanneer de functie zou moeten veranderen. Met het kiezen voor het ontwikkelen van een woonwijk kiest de gemeente een ontwikkelingsrichting. Binnen deze ontwikkelingsrichting, kiest zij de opzet van de wijk. Dit sluit allerlei andere opties uit. In combinatie met co-evolution betekent dit dat de gemeente niet alleen kiest voor een ontwikkelingsrichting van de woonwijk, maar ook voor een invloed die uitgaat vanuit de woonwijk naar omliggende gebieden. De gemeente moet deze keuze daarom niet onderschatten. De keuze van een pad kan grote gevolgen hebben en moeilijk te veranderen zijn. Het is daarom, nogmaals, raadzaam zekere regels te behouden bij het implementeren van complexity theories in de ruimtelijke ontwikkeling om het kiezen van ‘foute’ paden te vermijden.

Ook in de besluitvorming bestaat padafhankelijkheid. De overheid heeft wel de wil om initiatieven uit de maatschappij ruimte te geven, maar door de opbouw van het instrumentarium door de jaren heen, blijft de overheid een centrale rol vervullen (Boonstra en Boelens, 2011). Door de opbouw van regels, wetten, procedures en instituten is het moeilijk om van dit pad af te wijken. Dit is de zogenaamde lock-in (Walby, 2003).

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk werd duidelijk dat onder andere sociologische aspecten en sociologische

implementatie van de complexity theories door sommige planologische academici worden opgepikt. Ook werd inzichtelijk gemaakt dat er problemen zijn in het Nederlandse planningsysteem en dat complexity theories hier een oplossing zouden kunnen bieden. De deelvraag in dit hoofdstuk was: ‘Waar zitten de raakvlakken tussen complexity theories en ruimtelijke ontwikkeling?’ Complexity theories worden al veel theoretisch toegepast in de planologische literatuur. De praktijk blijft nog achter. De vier kernbegrippen uit de complexity theories zijn wel goed toepasbaar op de ruimtelijke ontwikkeling. Sommigen zijn wat makkelijker te realiseren in de praktijk dan anderen, denk hierbij bijvoorbeeld aan het verschil tussen self-organisation, wat door middel van (C)PO enige invulling kan krijgen, en co-evolution, wat vooral na realisatie lastig te realiseren is. Echter, met ruime

bestemmingsplannen, duidelijke eigendomsmarkeringen en duidelijke regels kan ook hierin een slag geslagen worden. Zo ontstaan de ruimte en de mogelijkheid veranderingen aan te brengen, als dat wenselijk is.

19