• No results found

(Verkorte inhoud van enkele belangrijke artikelen).

La maln-d'oeuvre des grands travaux a Ma-dagascar.

Buitetin de l'Agence générale des Colonies.

Sept. 1929.

Bij decreet van 3 Juni 1926 werd aan Madagascar machtiging verleend om voor de uitvoering van publieke werken voor algemeen nut gebruik te maken van een gedeelte van de opgeroepenen voor den militairen dienst.

Hoe deze nieuwe maatregelen werkt en welke resultaten men er mee be-haald heeft, is ook voor andere landen van groot belang.

Vroeger werden die werken uitgevoerd óf door heerendienstplichtigen, óf door belastingschuldigen, die tegen betaling 30 dagen moesten werken, óf door vrije arbeiders, die zich voor één jaar verbonden. Deze verschil-lende systemen gaven veel moeilijkheden en de gedwongen arbeid was zeer onpopulair.

De Gouverneur-Generaal heeft in 1927 voor de Finantieele Delegatie, een exposé gegeven van deze wijze van benutting van de arbeidskracht der militairen. De G. G. meent dat het tewerk stellen van deze menschen aan

„werken des vredes" een grooten invloed zal hebben op de ontwikkeling van de Koloniën. Zoowel het materieel als het moreel effect van dezen maatregel zal schitterend zijn. Zij maakt het mogelijk om in de landen met jonge cultuur den achterstand in uitrusting (vergeleken bij de oude cul-tuurlanden) zoo vlug mogelijk in te halen.

Hopelijk zal ook deze leerschool op de bevolking een goede uitwerking hebben. Zij zal worden opgevoed tot een hoogeren staat van ontwikkeling door den georganiseerden en beter geoutilleerden arbeid.

Vestigt men enkel het oog op de goede uitvoering der werken, dan is het gebruik van deze arbeidskrachten ook een groot voordeel. Zij toch worden goed gevoed en verzorgd en wel door een specialen dienst, zoodat de Dienst der Publieke Werken zich kan concentreeren op het technische en organisatorische gedeelte van het werk alleen, en zich niet meer behoeft te bemoeien met loonen, zieken, klachten, vervanging, enz.

De eerste maanden van 1927 werden gebruikt voor alle voorbereidende maatregelen. Op den len Aug. 1928 waren 7151 recruten bij de publieke werken ingedeeld; zij zijn over verschillende werken verdeeld, een reserve is steeds aanwezig om afwezigen te vervangen.

De indeeling van het kader wordt vermeld.

De toestand van de arbeiders is uitstekend; voor ontspanning wordt be-zorgd en zelfs de verstaf-wonenden krijgen op hun tijd „verlof" hetgeen zeer gewaardeerd wordt.

Op verschillende plaatsen zijn hospitalen opgericht; ieder kamp heeft zijn zieken-verzorger.

Het is uiterst moeilijk het gemiddeld rendement van dezen arbeid te be-palen, zoowel door het verschil in arbeidsprestatie van de rassen onderling, als door het verschil in de te bewerken terreinen; zeker is, dat gemiddeld meer dan anderhalf maal zooveel werk. geleverd wordt, dan door den ge-wonen handwerkman, zoodat deze maatregelen ten opzichte van den te ver-richten arbeid een groot succes is.

G. Findlay Shirras.

Gold and British Capital in India.

Economie Journal. Dec. 1929.

Enkele feiten in Br.-Indië, die in verband staan met den handelsbalans en den import van edele metalen, zijn van belang voor de geheele wereld.

De invoer van goud was in 1924-25 meer dan 2/3 van de geheele wereld-productie, en het gemiddelde van 10 jaren (1919-1929) meer dan 1/5 van de gemiddelde wereldproductie gedurende dien tijd.

De groote invoeren van goud en zilver in 1922/23, 1923/24 en 1924/35 waren een gevolg van op elkaar volgende goede oogsten, hooge prijzen van gebruiksartikelen waarvoor anders meestal het gespaarde geld werd ge-bruikt en de lage goudprijs.

De Controller of Currency (Mr. H. DENNING) geeft in het rapport van 1922/23, behalve deze redenen, nog de volgende: De non-coöperatie be-weging riep een gevoel van onveiligheid in het leven, waardoor de bevol-king, nog meer dan anders, haar toevlucht nam tot het beleggen van haar spaargelden in ongemunt goud of zilver. Vermoedelijk werkte ook mee de gedachte, dat er winst te behalen was door lateren verkoop van het goud, nu goedkoop ingekocht, bij stijging der goudprijs.

In Br.-Indië wordt veel edel metaal gebruikt voor het aanmaken van sieraden, die op ruime schaal ten geschenke worden gegeven bij huwelijken.

Een merkwaardig resultaat van de belangrijke goudinvoeren was de terugkeer in circulatie van een groote hoeveelheid opgespaarde roepies. In de jaren 1924/1929 kwamen er niet minder dan Rs 31 crores (1 crore = 10 millioen roepies) vrij, die door de spaarders vervangen waren door goud.

Dit was een tegenvaller voor de Gouvernements financiën, daar de uitgifte van gemunt geld daardoor vertraagd werd.

Hoewel in de laatste jaren groote kapitaalsuitgaven zijn gedaan, speciaal voor het aanleggen van spoorwegen, is van 1923-1928 de nationale schuld slechts vermeerderd met Rs 12 crores en £ 13 millioen; de dekking van de overige kapitaalsuitgaven geschiedde uit gewone inkomsten, uit diverse fondsen en nog beschikbare liquide middelen.

Kol. Studiën 1 2

178 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.

„Dit resultaat" zei SIR GEORGE SCHUSTER, „is een buitengewoon succes en beteekent een krachtige finantieele positie van het land en de zekerheid, die het kan geven bij eventueele leeningen".

Doch het zal misschien niet altijd mogelijk zijn op deze Rijksinkomsten te rekenen. De liquide fondsen van den Staat zijn reeds tot het laagste niveau gedaald, de verkoopen van „cash certificates" daalden, en op bud-get-overschotten zal in het vervolg niet in dezelfde mate gerekend mogen worden. De uitgaven van het Gouvernement moeten dus streng gecontro-leerd worden, het aangaan van leeningen eischt groote voorzichtigheid, terwijl er mede rekening gehouden dient te worden, dat het opnemings-vermogen voor Indische leeningen op de buitenlandsche kapitaalmarkten en wel in het bijzonder van de gefavoriseerde Londensche markt niet onbe-grensd is.

De geheele rente-dragende schuld van Br.-Indië bedraagt (31 Mrt. 1929) Rs. 1074 crores, waarvan Rs. 604 crores in Indië zelf en Rs. 470 crores in Engeland geplaatst zijn; de hiertegenover staande productieve activa en kasgelden vertegenwoordigen een waarde van Rs. 904 crores, zoodat Rs.

170 crores onproductieve schuld vertegenwoordigen.

Deze stand van zaken is in contrast met andere landen, bv. Duitschland, dat voor een groot deel van vreemd kapitaal afhankelijk is.

Een commissie benoemd tot onderzoek van de kwestie van toevloeiïng van vreemd kapitaal, verklaarde, dat die toevloeiïng in zich zelf niet ver-werpelijk is, integendeel bevorderlijk voor welvaart en arbeid. Doch de Gouvernementsleeningen moeten zooveel mogelijk geplaatst worden in het land zelf.

Hiervoor is echter gewenscht, dat het onproductieve opgespaarde goud en zilver weer in omloop kome, waardoor meerdere gelegenheid openkomt tot geldbelegging in papieren. Om dit te bereiken zijn vier dingen noodig:

Ie. Ontwikkeling van het volk; vooral lager onderwijs moet meer alge-meen verspreid en meer bereikbaar zijn.

2e. Wijziging van het bankwezen.

3e. In alle steden en dorpen zal propaganda moeten worden gemaakt ten gunste eener „All-India investment movement".

4e. Alles moet in het wérk gesteld worden om communale en rassen-anti-pathieën tegen te gaan en onrust van iederen aard te vermijden.

Er is in dit alles veel werk voor de Regeering; zij moet het initiatief nemen; de particulier kan helpen. Alles gaat vlug in Br.-Indië in dezen tijd.

Als een verbod van kinderhuwelijken ondanks verzet, al wettelijk vast-gelegd kan worden, dan is er geen enkele reden waarom nog langer toe-gestaan moet worden, dat zooveel goud en zilver onvruchtbaar opgeborgen wordt.

Charlotte Leubuscher. Neuere Tendenzen in der britischen Imperial- und Kolonial-politik.

Wettwirtschaftliches Archiv. Oct. 1929.

Indien men onder imperialisme verstaat het streven van de grootmachten om hun machts- en heerschers-sfeer buiten de eigen grenzen uit te breiden over economisch en politiek-strategisch belangrijke gebieden, dan ziet men den Wereld-oorlog als de voorshands laatste schakel in de ketting van oorlogen, die ontstaan zijn door imperialistische bedoelingen. Ook het einde van den wereldoorlog ziet men dan als een geweldige triomf van het imperialisme der Verbondene Staten, over de middel-groote-machten.

Speciaal het Engelsche imperialisme heeft haar doel verwezenlijkt gezien, daar het door de nederlaag van Duitschland en Turkije, zijn invloedsfeer in Afrika, in Voor-Azië en in de Zuid-Zee heeft kunnen uitbreiden. Een versterking van de imperialistische gedachte is ook de ervaring in den oorlog opgedaan, n.l. dat het rijk zich als eenheid geopenbaard heeft, daar de zelfstandige overzeesche gebiedsdeelen het Moederland geholpen hebben met troepen, kapitaal en materiaal, en het geheele gebied zich als een bijna onvernietigbaar reservoir van ruwe stoffen en voedingsmiddelen heeft doen kennen.

In de jaren na den oorlog is gebleken, dat het imperialisme met andere moeilijkheden te kampen heeft gekregen dan voor den oorlog, n.l. den wensch der verschillende landen naar meer zelfstandigheid.

Het Engelsch imperialisme, als het meest invloedrijke, heeft den zwaar-sten strijd te strijden, maar het heeft alweer getoond, dat zijn politiek zich steeds weet aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Niet meer is zijn politiek er op gericht vermeerdering van gebied te verkrijgen, doch vóór alles heeft het zich als opgave gesteld: bevordering der economische ont-wikkeling, het te nutte maken van de hulpbronnen, en den opbouw van de staatsrechterlijke structuur in de verschillende gebiedsdeelen.

De inwendige ontwikkeling van het Britsche wereldrijk heeft zich na den oorlog federalistisch georiënteerd, vooral ten opzichte van zelfregeerende gebieden. LORD BALFOUR heeft in een Commitee over interimperiale zaken, waarvan hij Voorzitter was, dit aldus geformuleerd: „They (Groot-B rit-tannië en de Dominions) are autonomous communistics within the British empire, equal in status, in no way subordinate one to another in any aspect of their domestic or external affairs, though united by a common alle-giance to the Crown, and freely associated as members of the British Commonwealth of Nations". Men noemt de Dominions ook niet meer „de kinderen overzee", zooals CHAMBERLAIN deed, maar in officieele en niet-officieele stukken heeten zij „de zusternatien". Het laat zich wel aanzien, dat men ook voor Britsch-Indië dezen weg zal inslaan.

In de overige gebiedsdeelen wordt een andere zijde van het federalisme verwezenlijkt, n.l. het samenvoegen van tot nu gescheiden deelen tot een economisch en administratief geheel.

180 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.

Deze maatregelen, waarvoor men de uitdrukking „Rationalisatie van het Koloniale Rijk" bezigt, beoogen voornamelijk de meest practische ontwik-keling en het doelmatigst gebruik van de hulpbronnen dier gebieden.

Van groot belang is de samenvoeging der deelen in Centraal- en Oost-Afrika; volgens den Minister van Koloniën, Amery, gaat het hier om „a single compact territory extending from Rhodesia to the borders of the Sudan and from the Great Lakes to the Indian Ocean, a territory with characteristics all its own".

Om de samenvoeging van de Mandaatlanden in dit gebied met de aan-grenzende bezittingen voor te bereiden, zijn in den tijd van 4 jaar twee parle-mentaire commissies benoemd, die verhoudingen en toestanden ter plaatse hebben bestudeerd. De eerste „the East-Africa Commission" ontraadde een federatieve samenvoeging der gebieden, hoofdzakelijk om den tegenstand, die dit plan zou ondervinden, zoowel van de zijde der inboorlingen als van die der Kolonisten, en adviseerde regelmatige conferenties tusschen de Gouverneurs en de Afdeelingshoofden. Blijkbaar is deze conclusie dier Commissie de aanleiding geweest tot het benoemen van een tweede com-missie, (de Hilton-Young commissie) in 1927, die een scherpomlijnde op-dracht kreeg. De opop-dracht hield in:

1. „To make recommendations as to whether, either by federation or some other form of closer union, more effective co-operation between the different Governments in Central and Eastern Africa may be secured, more particularly in regard to the development of transport and communications, customs tariffs and customs administration, scientific research and defence.

2. To consider which territories could either now or at some future time be brought within any such closer union, and, in particular, how best to give effect to Article 10 of the Mandate for Tanganyika Terri-tory, which provides that the mandatory may constitute the Territory into a customs, fiscal and administration union or federation with the adjacent territories under its own sovereignty or control, provided always that the measures adopted to that end do not infringe the provisions of the Mandate."

Punt 3 heeft betrekking op de vertegenwoordigende lichamen der drie gebieden, terwijl punt 4 het hoofdprobleem van de geheele Afrikaansche koloniaal-politiek behelst:

„To suggest how the Dual Policy recommended by the Conference of East African Governors (i.e., the complementary development of native and non-native communities) can be best progressively applied in the political as well as the economic sphere".

Punt 5 en 6 raken de politieke samenvoeging:

„5. To make recommendations as to what improvements may be re-quired in internal communications between the various territories so as to facilitate the working of federation or closer union.

6. To report more particularly on the financial aspects of any pro-posals which they make under any of the above headings."

Voor dien was reeds een begin gemaakt met eenheid te brengen in tol-tarieven en volledige vrijhandel tusschen de gebieden Tanganyika (Man-daatland), Uganda (Protectoraat) en Kenya (Kolonie) vast te stellen en door het toestaan van een leening met staatsgarantie (in 1926) van 10 Mill. £ voor de 5 landen te zamen.

Na dit voorspel en met de genoemde opdracht was het wel te verwachten, dat de Hilton-Young Commissie zich zou uitspreken voor een samenvoe-ging der gebieden, ten minste voor die van Tanganyika, Uganda en Kenya.

Het rapport van deze Commissie is een van de belangrijkste koloniaal-politieke documenten van den laatsten tijd.

Ter voorbereiding van de administratieve en politieke eenheid zal voor de drie gebieden eerst een High Commissioner aangesteld worden, die later zal worden vervangen door één Gouverneur-Generaal met zeer uitge-breide bevoegdheden ten opzichte van de Regeeringen der afzonderlijke gebiedsdeelen. De Commissie spreekt als haar verwachting uit, dat op deze wijze een gevoel van saamhoorigheid zal worden ontwikkeld en dat het ambt van Gouverneur-Generaal zich zal ontwikkelen tot „een sterke, cen-trale Regeering in een vereenigden Staat"; men stuurt aan op een hechten Bondsstaat.

Om de beteekenis van het Hilton-Young rapport van wereldpolitisch en wereldeconomisch gezichtspunt juist te schatten, moet men zich rekenschap geven van de motieven voor het samenvoegen der drie of der vijf Oost-Afrikaansche gebieden tot één economisch en politiek geheel.

Van Duitsch standpunt uit gezien, kan het hoofdmotief niet anders zijn, dan de mandaatlanden zóó samen te koppelen aan de eigen gebieden, dat een revisie van de mandaten ten gunste van Duitschland groote moeilijk-heden zal opleveren en zelfs op tegenstand van de bevolking zal stuiten.

Andere motieven zijn: het zoo spoedig mogelijk openleggen en benutten der koloniale gebieden in het belang van het Emperium, speciaal het Moe-derland, en verder de gelijkvormige behandeling van het inboorlingen-vraagstuk.

De samenvoeging van deze landen is een belangrijk, misschien het be-langrijkste deel van het program der Engelsche koloniale politiek.

In 1927 stelde men een speciale Koloniale conferentie in, in tegenstelling met de Rijks-conferentie, waarop de zelfregeerende Staten en Br.-Indië vertegenwoordigd zijn,

Voor de ontwikkeling der tropische en sub-tropische gebieden heeft men een omvangrijk program vastgesteld. Zij bevat plannen voor snelle en systematische uitbreiding van goede verkeersmiddelen, (spoorlijnen, wegen, havenaanleg, luchtverkeer), de ontwikkeling van den tropischen land- en boschbouw volgens wetenschappelijke methoden; bevordering der gezond-heidstoestand (beperking van tropenziekten en zuigelingensterfte) en de ontwikkeling van den inboorling, voornamelijk op economisch gebied. Ook

182 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.

de „rationalisatie van het gebied" behoort tot dit nieuwe koloniale plan.

De motieven voor de grootere koloniaal-politieke activiteit moeten ge-zocht worden in de moeilijke tijden voor de export-industrieën en de over-vleugeling door Amerika op de geldmarkt. In den rijkdom aan ruwe stoffen in haar koloniaal gebied heeft Engeland een tegenwicht voor de econo-mische macht van de Vereenigde Staten, en kan voor sommige artikelen de Ver. Staten als leverancier uitschakelen.

Doch ook als afnemer van de Britsche Industrie-producten zijn de kolo-niën van buitengewoon belang; waar de Europeesche toltarieven de invoer van Engelsche fabrikaten bemoeilijken, en de Dominions hun eigen weg gaan en duidelijk toonen, dat ze vrij willen zijn in het bepalen van eigen handels- en immigratiepolitiek, is het natuurlijk dat nieuwe markten ge-zocht worden in de uitgestrekte koloniale landen met hun meer dan 50 millioen inwoners. De ijver waarmee men deze gebieden openlegt, houdt ook ten zeerste verband met deze omstandigheid. Zoo verklaarde de Oost-Af rika-Commissie, dat de wegenaanleg tweevoudig voordeel oplevert; zij bevordert den aanplant van marktproducten en den aankoop van Engelsche voertuigen door de inboorlingen. Het laatste verslag van de Colonial Office wijst dan ook op een stijgenden invoer van automobielen in West-Afrika waarbij de Engelsche firma MORRIS verre den voorrang heeft boven FORD.

Daar in West-Afrika het klimaat niet gunstig is voor Europeesche neder-zettingen is daar de koloniale politiek uitsluitend gericht op de ontwik-keling van den landbouw der inboorlingen.

In Oost-Afrika evenwel heeft men in de hooger gelegen streken van Kenya, Uganda en Tanganyika nederzettingen van Engelsche kolonisten

— sinds 1902 zeer aangemoedigd door de Engelsche Regeering — en uit dit feit volgt het moeilijkste economische probleem voor de koloniale poli-tiek, n.l. gebrek aan inheemsche arbeidskrachten op de Europeesche land-bouwondernemingen.

Tegenover elkaar staan: de Europeesche landbouw en de uit te voeren openbare werken met hun behoefte aan werkvolk en de zelfstandige land-bouwbedrijven der inheemschen. De beide commissies hebben niet ver-heeld, dat deze tegenstelling uitermate verscherpt wordt, als de inboor-lingen door intensiveering van hun landbouw en door verbouwing van marktartikelen in staat zijn zich de gelden te verschaffen benoodigd voor belasting-betaling op een andere wijze dan door loonarbeid.

De Engelsche koloniale politiek ziet zich hier dus voor de vraag gesteld of zij het zwaartepunt van de ontwikkeling van Oost-Afrika zal zoeken in de ontwikkeling van den landbouw der Inheemschen, of in de bevordering der Europeesche cultuur. In het laatste geval zal door directen of indi-recten dwang (belasting-vermeerdering) een toenemend aantal inboorlingen loonarbeiders moeten worden, los van hun land en hun stam, waaruit de moeilijke problemen voortkomen, zooals die nu in de Zuid-Afrikaansche Unie bestaan.

Dat de verbouwing door inboorlingen van producten voor de

wereld-markt ook goede resultaten kan opleveren, bewijzen de cacao-cultuur aan de Goudkust, de katoenaanplant in Uganda en de koffie- en sisalcultuur in Kenya en Tanganyika.

De Engelsche regeering heeft in haar Memorandum „Indians in Kenya"

uitdrukkelijk verklaard, dat Kenya, zoowel als de overige Oost-Afrikaansche gebieden, allereerst een Afrikaansch land is, waar de belangen van de in-boorlingen in de eerste plaats komen. Doch tegelijkertijd wordt gewezen op de verplichting geen maatregelen te treffen, die het bestaan van de kolonisten in gevaar zouden kunnen brengen. Dit is de beroemde „dual policy". De Hilton-Young commissie heeft, evenals de Oost-Afrika-com-missie, dit voor de eenig mogelijke politiek verklaard.

Zij stuit op sterke tegenkanting van de kolonisten, die van de regeering verlangen, dat zij druk zal uitoefenen op de inboorlingen om hen tot loon-arbeid te dwingen; sommige gouverneurs hebben, in de eerste jaren na den oorlog, hieraan gevolg gegeven, doch van hoogerhand is bevolen, alleen

Zij stuit op sterke tegenkanting van de kolonisten, die van de regeering verlangen, dat zij druk zal uitoefenen op de inboorlingen om hen tot loon-arbeid te dwingen; sommige gouverneurs hebben, in de eerste jaren na den oorlog, hieraan gevolg gegeven, doch van hoogerhand is bevolen, alleen