• No results found

i.

De douane-technische zijde door

A. J. SCHABEEK.

In zake het vraagstuk der tolunie of differentieele rechten tus-schen Nederland en Indië valt nopens de douane-technische zijde van deze aangelegenheid het volgende op te merken.

Het denkbeeld van differentieele rechten voor Nederlandsche goederen is met nieuw; zij bestonden tot ultimo 1873. Evenmin is nieuw het denkbeeld eener tolunie tusschen Nederland en Indië; in 1865 verwierp de Tweede Kamer, met 49 tegen 3 stemmen, het amendement van de heeren VAN DER LINDEN en VAN LIMBURG BROUWER, dat de totstandkoming van zoodanige tolunie beoogde.

Zoowel het ééne als het andere stelsel maken het noodig maatre-gelen te treffen, dat de voordeelen, welke uitsluitend aan de Ne-derlandsche industrie en handel zouden worden toegedacht, niet mede worden genoten door anderen voor wie ze niet zijn bedoeld Die maatregelen treffen juist het verkeer van de goederen ten aanzien waarvan aanspraak wordt gemaakt op bevoorrechting. Die maatregelen compliceeren tevens den douanedienst, die met de zorg voor de goede naleving van de tariefbepalingen is belast.

Zoowél bij differentieele rechten als bij tolunie zal de douane bij den uitvoer uit Holland de in de fabrieken zorgvuldig verpakte partijen goederen geheel of gedeeltelijk op het douaneterrein

moe-ten lamoe-ten ontpakken; de goederen zullen zeer nauwkeurig op de documenten moeten worden omschreven, wellicht op bijzondere wijze gewaarmerkt of verzegeld moeten worden, — dit alles om, voor zoover mogelijk, te voorkomen, dat hier te lande twijfel om-trent de herkomst der goederen zal kunnen ontstaan.

In Indië zullen niet alleen de goederen met de documenten moe-ten worden vergeleken, doch zullen ook die documenmoe-ten zelf naar hun betrouwbaarheid moeten worden beoordeeld. De douane zal er op bedacht moeten zijn, dat mogelijk colli worden aangegeven als die waarop de documenten betrekking hebben, terwijl zulks in werkelijkheid niet het geval is. De stimulans tot vervalsching van de documenten wordt grooter: de douanepraktijk hier te lande weet dat namaak van officieele documenten, ja zelfs van verzegelingen en plombeeringen, middelen zijn, welke aangegrepen worden om te trachten de douane te misleiden. Ook andere moeilijkheden, welke met fraude in geen verband staan, kunnen zich voordoen. Het zal kunnen gebeuren, dat de documenten eerst na de aanbrengst van de goederen hier te lande worden ontvangen of wel, dat de daarop vermelde uiterlijke kenteekenen der colli verschillen met die op de colli zelve dan wel, dat de in de documenten omschreven hoeveel-heden of soorten van goederen niet kloppen met de werkelijk aangebrachte goederen. Eenzelfde document kan betrekking heb-ben op goederen voor verschillende havens bestemd; men kan een deel der goederen dadelijk willen in- of doorvoeren, de rest in entrepot willen opslaan. Nederlandsche goederen kunnen oorspronkelijk voor verkoop in het buitenland bestemd zijn en, bijv.

in verband met een ongunstige markt aldaar, later naar Indië worden verscheept.

De ontvangers van goederen, waarmede zich een van de ge-noemde kwesties voordoet, zullen uiteraard hun wettelijke aanspra-ken op bevoorrechting laten gelden; de douane zal positieve bewij-zen vorderen alvorens de inklaring der goederen zonder betaling der rechten als voor buifenlandsche goederen verschuldigd, toe te staan, met het gevolg: belemmering van een vlotte goederenbehan-deling, stagnatie aan de tolkantoren, tijd — en mogelijk geldverlies voor den Indischen handel.

Wellicht zal men in verband met de genoemde complicaties

68 OPMERKINGEN EN AANTEEKENINGEN OVER HET DENKBEELD moeten komen tot beperking van het aantal havens waar Neder-landsche producten met voorkeurrecht of vrijstelling kunnen wor-den ingevoerd.

Behalve deze algemeene bezwaren, welke zoowel bij invoering van differentieele rechten als bij een volledige tolunie gelden, heb-ben die stelsels elk voor zich bovendien nog hun eigen specifieke moeilijkheden. Deze mogen, voor elk stelsel afzonderlijk, worden gememoreerd.

Bij invoering van differentieele rechten, dus voorkeurrechten voor Nederlandsche producten, zal in de eerste plaats moeten wor-den vastgelegd wat onder „Nederlandsen product" mag worwor-den verstaan. Meri betreedt hier het moeilijke terrein van de nationaliteit der goederen.

Hollandsche kaas zal geen moeilijkheid opleveren, doch wanneer is een machine, wanneer zijn manufacturen nog producten van de Nederlandsche nijverheid? Wat moet den doorslag geven, de grondstof of de industrieele bewerking; moet de hoeveelheid be-slissen of moet gevraagd worden wat het hoofdbestanddeel is?

Wat men ook beslisse, men zal een grens moeten stellen, een bepaald percentage moeten aannemen met den daaraan verbonden controle-omslag bij de Nederlandsche industrie.

Men zal moeten komen tot een systeem van certificaten van oor-sprong met alle daaraan verbonden nadeelen.

Een volledige tolunie zal leiden tot uniformiseering van de Nederlandsche en Indische tarieven. Die geüniformiseerde tarieven zullen zich niet aanpassen aan specifiek Indische c.q. Neder-landsche belangen. Gelijke tarieven voor landen met geheel ver-schillend klimaat en zoo uiteenloopende behoeften. Wat hier luxe is, kan ginds tot de eerste levensbehoeften behooren; wat voor Nederland een redelijk en billijk tarief is, zal voor Indië irrationeel kunnen zijn.

Voor goederen in beide landen aan een gelijk waarderecht onder-worpen, is thans niettemin een verschillend bedrag voor invoerrecht verschuldigd, omdat in het bedrag, waarnaar het recht wordt

bere-kend, alle kosten zijn begrepen die de handelaar zich moet ge~

troosten om, ter plaatse van inklaring, de beschikking over de goederen te verkrijgen, zooals zeevracht, assurantie, lossingskosten,

speciale emballage voor het zeetransport, als anderszins. Van een Duitsche machine in Nederland en Indië aan bijvoorbeeld 6%

rechten onderworpen, wordt dus in Nederland minder invoerrecht betaald dan hier te lande.

Het verschil in waarde welke een zelfde soort goed in Neder-land' en in Indië vertegenwoordigt met het gevolg, ongeacht de gelijkheid der tarieven, verschil in bedrag der rechten, zal er toe leiden dat Nederland de inklaring van een groot deel der Europee-sche, voor Indië bestemde goederen, tot zich trekt en mogelijk Ned.-Indië een deel der voor Nederland bestemde goederen van Aziatischen- of Austrdlischen oorsprong ter inklaring verkrijgt, welke laatste belangrijk minder zullen zijn dan de in Nederland ingeklaarde voor Indië bestemde hoeveelheden.

Er zal een verschuiving in de vrijmaking der goederen ontstaan.

De gevolgen dier verschuiving, in het bijzonder de bedragen die Nederland over voor Indië bestemde goederen zal innen, zullen niet zijn te schatten.

Deze verschuiving zou gedeeltelijk kunnen worden voorkomen door de instelling van afwijkende en aanvullende rechtenheffingen in Indië, eventueel ook in Nederland, in verband met het verschil in vracht en bijkomende kosten, doch zulks zou het tariefstelsel zeer ingewikkeld maken en verder voor die onderscheiding van eener-zij ds buitenlandsche goederen ingeklaard in Nederland en vervol-gens verzonden naar Indië, en anderzijds de oorpsronkelijke Neder-landsche goederen, ook weder certificaten van oorsprong voor de laatstbedoelde goederen, met den daaraan verbonden omslag, noo-dig maken.

Een volledige tolunie zou eventueel mede moeten leiden tot de heffing in Nederland van uitvoerrecht over uit Indië naar Nederland verscheepte en aan zoodanig recht onderworpen producten welke aldaar weder naar het buitenland worden uitgevoerd. Zulks zal tot velerlei complicaties voeren in verband met het volgen der goederen, en de administratie in Indië en Holland benoodigd voor de reenten-verzekering.

De opgesomde douane-technische bezwaren, hoe groot ook, kun-nen ten koste van tijdverlies, risico- en meer personeel worden overwonnen, doch zij mogen niet worden onderschat.

70 OPMERKINGEN EN AANTEEKEN1NGEN OVER HET DENKBEELD

II.

De fiscaal-finantieele zijde door

C. VAN DEN BUSSCHE.

De stelling kan onderschreven worden, dat de financieele gevol-gen van het tot stand komen van een tolunie bij de overweging van het onderwerp op het tweede plan moet blijven. Maar juist daarom moge gewaarschuwd worden tegen de frequente vergissing, dat men meent moeilijkheden reeds te hebben opgelost door ze met goed recht als secundair aan te wijzen en —wat even erg is —ze bij voorbaat als opgelost te beschouwen.

In de eerste plaats moge er de aandacht op worden gevestigd, dat het tot stand komen eener tolunie een ernstigen terugslag moet hebben op het financieel bestel, en de financieele politiek in een richting zou drijven, die op menig punt tegenover gesteld zou zijn aan de tegenwoordige, en die derhalve — indien deze laatste de meest juiste wordt geoordeeld —bezwaarlijk de minst onjuiste zal kunnen zijn.

Het gaat daarbij om twee zaken. In de eerste plaats daarom, dat de unie dwingen zou tot het geven van een andere richting aan de belastingpolitiek, in de tweede plaats dat zij een sterke inbreuk zou maken op de mogelijkheid, hier te lande een zelfstandige finan-cieele politiek te voeren.

De directe financieele gevolgen van de tolunie zijn door sommi-gen besomd op een verlies van ƒ 15 millioen invoerrechten en 1 millioen uitvoerrechten voor Indië en van ƒ 7 millioen invoerrechten voor Nederland. De vraag, aan wie deze ƒ 23 millioen schatkistver-liezen ten goede zouden komen, is op zich zelf belangrijk, doch hoogstens voor een korte periode te beantwoorden, omdat het van verschillende omstandigheden zal afhangen of het schatkistverlies volledig zal doorwerken op de binnenlandsche prijsniveaux van de goederengroepen waar het om gaat. Aangenomen kan echter wor-den, dat een deel van het verlies van de Indische schatkist aan Nederlandsche producenten zal toevloeien. Van financieel standpunt gezien is deze overheveling uit de schatkist in particuliere zakken

— ook indien een deel aan den Indischen consument ten goede komt — net onbedenkelijk, omdat het prijsgegeven bedrag in ieder geval door andere belastingen zal moeten worden opgebracht.

Indien echter de tolunie doel treft, moet het verlies voor de schatkist grooter worden, omdat dan de Nederlandsche import en de export naar Nederland in absoluten en relatieven zin zullen toenemen en dus steeds meer goederen onbelast binnenkomen en het land uitgaan, terwijl dit verlies vergroot wordt, doordien het regel-matig accres van de tolrechten er evenzeer door wordt aangetast.

Stelt men zich de vraag, hoe een zeer belangrijk verlies aan inkomende rechten kan worden gecompenseerd, dan ligt het voor de hand, eerst naar het douanetarief zelf te zien en na te gaan of verhooging van de invoerrechten op niet-Nederlandsche goederen uitkomst kan brengen. Men komt dan echter in een vicieusen cirkel:

elke rechtenverhooging doet den Nederlandschen import toenemen, het bedrag der rechten daalt en dat dwingt tot nieuwe verhooging om gelijke opbrengst te verzekeren. Daardoor heeft de unie in zich zelf de tendens, naar steeds sterker protectie te voeren.

Ziet men naar de overige belastingen, dan moet in de eerste plaats aan de accijnzen en andere verbruiksbelastingen (slachtbe-lastingen, zoutmonopolie) gedacht worden, omdat een teruggang van beteekenis van de invoerrechten zou voeren tot een op zichzelf niet te verdedigen ontlasting van de groote massa der bevolking.

Deze groepen dragen thans ƒ 60 millioen in de middelen bij, zoodat zij bij totstandkoming van de tolunie met omstreeks 25%, spoedig meer, verhoogd zouden moeten worden. Maar is belangrijke ver-hooging mogelijk? De ervaringen in dit opzicht opgedaan met de accijns op gedistilleerd en lucifers maken het niet waarschijnlijk;

de oppositie tegen de slachtbelastingen op tegenwoordig peil is reeds sterk, zoutprijsverhooging is om politieke redenen ook in den ernstigsten bezuinigingstijd steeds verworpen.

Ook nieuwe -objecten voor verbruiksbelastingen zijn nauwelijks aan te wijzen. De tolunie zal daarom het zwaartepunt in nog sterker mate verleggen naar het gebied der directe belastingen •—•

vennootschapsbelasting, verponding en inkomstenbelasting — en wel zeer bepaald naar de laatste.

Men kan niet zeggen, dat deze belastingen reeds haar maximale capaciteit hebben bereikt, maar wat hier nog aan mogelijkheden

72 OPMERKINGEN EN AANTEEKENINQEN OVER HET DENKBEELD tot ontwikkeling voorhanden is, zal dringend noodig zijn om de steeds toenemende kosten van de landshuishouding te kunnen bestrijden, zoodat een belangrijke opbrengstvermeerdering als compensatie voor de verliezen van het toltarief ongetwijfeld tot zwaarderen druk op de kleine en kleinste inkomens zal moeten leiden. In die richting zijn wij wellicht reeds te ver gegaan en de huidige politiek is juist, de ondergrenzen voor de directe belasting eenigszins op te trekken. Zoowel ter voorkoming van te veel admi-nistratie als van te veel ontevredenheid moet men die richting in-slaan.

Het prijsgeven van uitvoerrechten bij uitvoer naar Nederland is in dit opzicht ook bedenkelijk. De Indische uitvoerrechten van be-volkingsproducten zijn een goede compensatie voor de bestaande ongelijkmatigheid in de belasting van den grond en van onvolle-digen aanslag in de inkomstenbelasting. Zou het juist zijn, dit element prijs te geven?

Een tweede bezwaar is dit: men heeft geleerd, de evolutie in de koloniale politiek te zien in de mate, waarin Indië om haars zelfs wille wordt bestuurd met een zoo scherp mogelijke oriënteering op het Indische belang. Een sterke stimulans voor de verwezenlijking en een krachtige waarborg voor de handhaving van dat beginsel ligt in de scheiding van de Nederlandsche en de Indische financiën, waarbij de jaren 1864 (eerste comptabiliteitswet), 1903 (begra-fenis van het batig slot), 1912 (vaststelling der rechtspersoonlijk-heid) even zoovele merksteenen zijn.

Dit beginsel wordt door de tolunie doorbroken, omdat bij haar aanvaarding een op het Indische belang gerichte tariefvaststelling uitgesloten wordt, de accijnswetgeving zich aan buiten Indië gele-gen belangele-gen zal moeten aanpassen en gebondenheid op een zoo belangrijk gedeelte van het belastinggebied gebondenheid voor het geheel medebrengt. Maar waar verder de financieele politiek geens-zins een zelfstandig bestaan voert naast hetgeen als algemeene politiek kan worden gezien, brengt de tolunie mede een gebonden-heid van de geheele Indische politiek.

De vraag die nu opkomt, en die voorshands ontkennend is te beantwoorden, is deze: biedt een constructie als bijv. de heer

SCHRIEKE in zijn boek „de Indische politiek" heeft ontwikkeld vol-doende waarborgen, dat de maatregelen, waardoor imenschenhand

en menschengeest invloed kunnen uitoefenen op de economische en cultureele ontw'kkeling van Indië, in gelijke mate als allengs moge-lijk is geworden, uit den gezichtshoek van het belang van Indië zullen worden bezien?

De adviseerende intermediaire- of unie-raad kan toch bezwaarlijk een voldoende compensatie geven voor de zwakke positie, waarin Indië verkeert, telkens wanneer hare belangen in een grooter com-plex moeten worden behandeld.

De verwikkeling van Nederlandsche en Indische belangen wordt grooter, wanneer getracht zou worden, het economische en finan-cieele offer, dat de tolunie Indië moet opleggen, door dotaties uit 's Rijks schatkist of door gunstiger kostenverdeelingen voor onder-werpen van gemeenschappelijk belang (vlootuitgaven) goed te maken. Dan moet worden gevreesd, dat het duidelijk inzicht in behoeften, nooden en wenschen van den moederlandschen handel, nijverheid en scheepvaart, naast een zeer gebrekkige kennis van de Indische nooden bij velen, die ten slotte in deze zaken medebe-slissen, aanleiding zal zijn, dat Indië te vaak aan het kortste einde zal trekken.

Gelooft men, onder die omstandigheden een beeld van doelstel-ling ;en resultaat van de Nederlandsche koloniale politiek te kun-nen ontwerpen, dat voor de inheemsche bevolking aannemelijker is dan het beeld, dat thans op goede gronden kan worden ontwik-keld en waarin het zelfstandig, op uitsluitend Indische belangen gerichte financieel beheer een zoo sterke troef is?

III.

De handelspolitieke zijde door

Dr. H. M. HlRSCHFELD.

Het plan van een tolunie is door mr. SCHRIEKE aangekondigd onder het ideaal van den vrijhandel. Afgezien van de inconsequen-tie daaraan verbonden, waarop Prof. VAN GELDEREN reeds heeft gewezen i ) , lijkt dit vrijhandelsideaal een zeer verkeerd

uitgangs-1) Zie Kol. Stud. 13e jg. blz. 436 e.v.

74 OPMERKINGEN EN AANTEEKENINGEN OVER HET DENKBEELD punt. Dit ideaal namelijk is reeds vervlogen. De praktische vrijhan-delspolitiek heeft bestaan na 1860, toen te beginnen met het Cob-den-verdrag tractaten op de vrijhandelspolitiek berustend aange-gaan werden tusschen verschillende staten. Sedert 1875/76 is de vrijhandel in de praktische politiek meer en meer teruggedrongen.

Juist landen met vrijhandel als Nederland en gedeeltelijk ook En-geland, zouden, wanneer zij er thans toe zouden moeten overgaan om hun handelspolitiek opnieuw te motiveeren, waarschijnlijk wel de bestaande tariefwetten handhaven, doch zij zouden daaraan heel andere motieven ten grondslag leggen dan vroeger het geval was.

Nederland als vrijhandelsland, d.w.z. een land met lage invoer-rechten, welke in den regel alleen een fiscaal doel nastreven, en voor dezelfde artikelen, van welk land ook afkomstig, gelijk zijn, kan zijn politiek alleen baseeren op de plaats, die het op dit oogenblik op grond van zijn economische structuur inneemt in het geheel van de wereldhuishouding en Nederland zal daarom op zuiver opportunistische gronden komen tot zijne tegenwoordige handelspolitiek.

Nu mag men hieruit niet afleiden dat de beginselen die als basis van de vrijhandelstheorie dienen geen beteekenis meer hebben voor de handelspolitiek. Integendeel! Bij de moderne protectionis-tische opvattingen ziet men in vele opzichten een strooming, die er op gericht is de grenzen, welke aan de protectie gesteld zijn, heel scherp te omschrijven.

ALFRED WEBER bijv. erkent het belang van protectie, doch deze moet z.i. gebaseerd zijn op de algemeene tendenzen, die ten grondslag liggen aan de vestigingsplaatsen van de verschillende groot-industrieën en die in de wereldhuishouding een zekere arbeidsverdeling, een groepsindeeling tot stand brengen, welke in vele opzichten overeenstemming vertoont met de internationale productieverdeeling waarop de oude vrijhandelstheorie is geba-seerd, doch die door protectie in een bepaalde richting geaccen-tueerd kan worden.

Een zelfde verschijnsel ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van de handelspolitiek in verband met het kartel- en trust-vraagstuk.

Daar wordt de al te ver doorgevoerde protectionistische handels-politiek voor een deel overwonnen door het sluiten van

internatio-nale kartels, waarbij naar nieuwe groepeeringen in de wereldhuis-houding wordt gezocht.

Op grond van deze overwegingen idient vooropgesteld te worden, dat het een fout is, gezien de economische ontwikkeling van de laatste tientallen jaren, bij de vorming van een tolunie de gedachte aan den vrijhandel op den voorgrond te stellen.

Nu de opendeur-politiek. Prof. TREUB I ) heeft de opendeur-politiek gebezigd als een van de scherpste wapens in zijn aanval tegen de tolunie, zooals de heer SCHRIEKE die voorstelt. Daarbij is prof. TREUB niet geheel rechtvaardig geweest. Hij heeft namelijk de zaak zoo voorgesteld, alsof het buitenlandsch kapitaal hier in Nederlandsch-Indië in de eerste plaats aangetrokken zou zijn door de opendeur-politiek en dat zoodra tot invoering van differentieele rechten of van een tolunie zou worden overgegaan de buitenland-sche kapitalist het niet meer loonend zou vinden hier tot kapitaals-investatie over te gaan, omdat deze voor zijn goederen 12% of meer invoerrecht zou moeten betalen. ïk kan die meening niet geheel dee-len, omdat het kapitaal in dit verband in de eerste plaats als beschik-kingsmacht beschouwd moet worden en dus een internationaal be-wegelijk medium is. Indien buitenlanders hier ondernemingen tot stand willen brengen, dan zullen zij het kapitaal van een buitenland-sche markt tot zich trekken, maar de goederen, die zij noodig hebben, om hier hun onderneming tot stand te brengen, zullen zij betrekken van de voordeeligste markt, die zij kunnen bereiken en welke dus

Nu de opendeur-politiek. Prof. TREUB I ) heeft de opendeur-politiek gebezigd als een van de scherpste wapens in zijn aanval tegen de tolunie, zooals de heer SCHRIEKE die voorstelt. Daarbij is prof. TREUB niet geheel rechtvaardig geweest. Hij heeft namelijk de zaak zoo voorgesteld, alsof het buitenlandsch kapitaal hier in Nederlandsch-Indië in de eerste plaats aangetrokken zou zijn door de opendeur-politiek en dat zoodra tot invoering van differentieele rechten of van een tolunie zou worden overgegaan de buitenland-sche kapitalist het niet meer loonend zou vinden hier tot kapitaals-investatie over te gaan, omdat deze voor zijn goederen 12% of meer invoerrecht zou moeten betalen. ïk kan die meening niet geheel dee-len, omdat het kapitaal in dit verband in de eerste plaats als beschik-kingsmacht beschouwd moet worden en dus een internationaal be-wegelijk medium is. Indien buitenlanders hier ondernemingen tot stand willen brengen, dan zullen zij het kapitaal van een buitenland-sche markt tot zich trekken, maar de goederen, die zij noodig hebben, om hier hun onderneming tot stand te brengen, zullen zij betrekken van de voordeeligste markt, die zij kunnen bereiken en welke dus