om naar beneden, links in het dal, te kijken. De zon was schuin achter haar; haar
blikken dwarrelden door de wijde zilverblauwe lucht. Voor haar uit streepte de weg
neêr, breed, poeyerig, wit, altijd nauwer wordend tusschen de ruigbestruikte lage
bergglooying, in een hoog kroeserig boschje verdwijnend. In de diepte zag zij een
roerloos watertje, sneeuwwitte huizen, kaal land, waarop poppetjes, dat menschen
waren, gebaren maakten en liepen. Maar effen lichtend blauw daalde de hemel,
nauwelijks, heel beneden, blankend. Nog nooit had Mathilde zoo weinig grijze nevel
aan een horizont gezien. Hooger-op in de lucht stond de heele ruimte in een laayend
sidderend wit-blauw, goud-flonkerend. En alles blankte schitterend. Een plekje gras
en mos door-een-gegroeid, vlak bij Mathilde, glansde van niet wechgedroogde dauw
met kleuren van paarlemoer. Er zongen vogels en Mathilde voelde van muziek, die
uit de lichtzee van den hemel neêrruischte. De lucht was sterk. Mathilde voelde, bij
dit ontwaken vol wemelende stralen, haar oogen door een donzig waas overtrokken.
Sprakeloze onuitbare vreugde steeg er op van haar hart. Zij zag golven van wit vuur
uit de hoogte tot haar afkomen. Haar oogen glommen dronken tegen het tintelend
verschiet. Haar éene been, waarop zij steunde, wankelde. Weêr langzaam ging zij
te-rug naar de bank, om op Jozef te wachten. Het roode reisboek was op den grond
gevallen.
De families, links, waren druk aan 't kakelen geraakt. Een oude vrijster schonk,
met ernstig voorhoofd, koffie, en men knabbelde op beschuiten, onder het getemperde
licht van het spandoek. Juist kwam Jozef voor den dag in een grijs dun pak. Mathildes
blik verwarmde zich. Met een
zachten glimlach leî ze haar arm in den zijne en stak, voor hem heen buigend, het
rozeknopje in zijn knoopsgat. Zonder zich te bedenken, als sprak 't van-zelf,
wandelden zij dadelijk den weg op tot zij alleen waren en niemant hen zien kon.
Zwijgend gingen zij een heel eind voort, daalden de bergglooying af, liepen hoe
langer hoe langzamer tot zij aan een boschje van pijnboomen kwamen. Zij gingen
er in en bleven stilstaan. Hier was schaduw en koelte. Zij gingen naast mekaâr liggen
op den grond. Jozef trok halmen stuk en beet ze klein. Hij vond den dag zoo mooi,
en zeî het.
- 't Is heerlijk, zeî Mathilde, heerlijk!
Jozef lag tegen den heuvel aan op zijn rug. Hij keek naar de bladen in de hoogte.
Mathilde zat naast hem en steunde zich met haar elleboog. Zij keek naar het mos en
zeide: Wat zullen wíj gelukkig zijn samen.
- Wij zíjn 't al, andwoordde hij. Zonder naar haar te kijken, liet hij zijn voorarm
over zijn elleboog heenbuigen en opende zijn mooye hand. Zij leî er de hare in en
zoo bleven zij een tijdje liggen. Het was Mathilde wél te moede. Zij zagen geen van
beiden om. Door de boomstammen heen zagen zij alleen schemering van hel-witte
lucht in de verte en hoog boven hen sprankte een enkele maal het goud tusschen de
groene massa. Mathilde vond, dat het lichte grijze pak Jozef uitstekend stond, om
dat hij zoo'n geanimeerde kleur had op zijn wangen.
- Wat zoû vader nu wel doen op 't oogenblik? vroeg zij.
- Lieve kind, het is pas hallef nege. Je vader ...
- Nu moet je zeggen ‘vader’, want nu is ie ook de jouwe.
- Goed. Vader zal zoo wat juist opstaan.
En weêr lagen zij bewegingloos. Jozef gaapte nog eens even en rekte zijn beenen
uit. Met gemakkelijke gebaren
aaide hij Mathildes wangen of drukte zachtjes haar hals tusschen zijn wijsvinger en
duim. Kwamen zijn handen bij haar lippen, dan zoende zij ze even, zonder precies
te letten waar.
Mathilde voelde zich langzamerhand weêr heelemaal zich-zelve worden. De
droomende stemming ging zoetjes voorbij. Zij ontwaakte onweêrstaanbaar in het
heerlijk ontwaken van haar liefde. Uit de doffigheid van haar alleenzijn openbaarde
zich nu het bewustzijn van haar geluk. Zoo ging dat bijna iederen morgen. Dit
zalig-vreemde gevoel in deze vreemde omgeving was zoo vol verrassingen, dat zij
telkens dacht: nu zoû het wel gedaan zijn, nu zoû het wel op zijn heerlijkst zijn
geweest. Iederen nacht sliep zij in met de gedachte van-daag zoo veel te hebben
liefgehad, dat zij den volgenden morgen zoû ondervinden, dat er een verkoeling in
haar liefde was gekomen. Maar bij het begin van den nieuwen dag, dan dacht zij nog
meer van Jozef te houden dan gisteren. Alleen dat haar vader zoo ver wech was vond
zij verschrikkelijk naar. Zij voelde zoo zich niet heelemaal aan haar geluk te kunnen
geven. Zij had dien goeden vader daar alleen thuis achter gelaten. Als zij terugkwam
in Amsterdam, zoû zij weêr erg voor hem te zorgen hebben waarschijnlijk, en toch
verlangde zij er naar. 't Was nu maar te hopen, dat vader niet ziek werd gedurende
haar afwezigheid. Mathilde dacht nu na, over hetgeen Jozef in oogenblikken als deze
wel voelde.
- Hoû-je van me? vroeg zij. Dit had zij al zoo dikwijls gevraagd.
- Dat weet-je wel, heel veel.
- Wezenlijk, heel veel?
- Wezenlijk, zeî Jozef, maar hij lag te lekker den zomermorgen te genieten, zoo
op zijn rug, om haar voor dit gezegde in zijn armen te nemen en te zoenen, zooals
zij het had gehoopt.
- Ben-je dan niet blij, dat we nu zoo heel alleen samen zijn, dat ik nu heelemaal voor
jou ben, dat je met mij doen kunt, wat je wilt? Hij andwoordde iets dat haar veel
pleizier moest doen. En zij sprak weêr voort: O, ik ook, ik begrijp mijn geluk nog
niet heel goed, maar ik voel, dat het er is. Ik ben zoo gelukkig, dat ik bang ben, dat
het niet lang meer duren zal.
- O, waarom niet?
- Ja, dat weet ik niet, maar het is zoo. Ik weet niet, maar alles is nog zoo vreemd;
ik ben er nog zoo weinig aan gewend. En ik ben zoo bang dat vader iets zal
overkomen.
Hij stelde haar gerust. Waarom bang te zijn? Het weldadige seizoen zoû ook vader
In document
Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl
(pagina 116-119)