op den palm van zijn linkerhand te leggen, terwijl de koetsier en het rechtsche paard
even omkeken, daar hun aandacht door het lichte kreunen van de kast bij het instijgen
werd gaande gemaakt. De heer de Stuwen liet zich in den linker hoek van de
achterbank neêrzijgen, en bleef over de ledige plaats naast den koetsier op den bok
heen voor zich uit staren. Juist kwam Mathilde aangeloopen. Zij was blij van uit
rijden te gaan. Zij zat in den laatsten tijd al te veel thuis. Dit tochtje zoû haar
verfrisschen. Met een rukje van haar duim en wijsvinger maakte zij het onderste
knoopje van haar handschoen dicht, leî daarna gauw haar blauwe doekje over den
linker arm, waar zij ook de roomkleurige parasol meê droeg en wipte de stoep af.
Jozef bracht zijn arm naar voren om haar te helpen. Zij ging op de achterbank zitten
naast haar vader. Jozef, die heelemaal optrad als de eigenlijke heer van het gezelschap,
de leider van den pleiziertocht, besprak nu met den koetsier den weg, dien zij nemen
zouden in verband met het uur, waarop zij te-rug zouden moeten zijn. Zijn oogen en
mond namen hierbij een ernstige uitdrukking aan van gezag en plaatselijke kennis.
Daarna klom hij langzaam in het rijtuig, en schoof neêr op het vaal-gele kussen
tegenover Mathilde. Hij ging dadelijk een beetje naar haar toe gebogen zitten, in een
houding van gesprekvoering, want hij vond dat 't niet goed stond, als zwijgende
poppen door de
ten te rijden en rond te kijken. Dit was niet zoo als 't hoort. Zijn voeten stootten tegen
Mathildes voeten. Men moest zich wat schikken, anders was de ruimte tusschen de
twee banken te nauw. Mathilde duwde zich een beetje naar voren, haar voeten
tusschen de zijnen, haar knieën door zijn beenen omsloten. De koetsier maakte
gebaren met zijn armen en rug. Hij zeî: alla, jongens! en siste met de tong; de paarden
trappelden wat, met een schokje ging men vooruit al ratelend over de steenen; door
het hobbelen bibberden de aangezichtsvellen, vooral het losse dunne van den ouden
heer, en Jozef kreeg jeuk in de hoekjes, waar zijn neusvleugels aan de wang eindigden.
Maar hij verdroeg dien, want onder Mathildes oogen wilde hij zich niet krabben. Het
denbeeld dat zijn jeuk erger kon worden maakte hem verlegen. Hij spitste dus zijn
neusvleugels, als om de zwoele lucht op te snuiven en wilde door deze spanning de
jeuk verdrijven. De rook van de Stuwens cigaar, die dikker werd, daar hij groote
trekken deed, woei tegen Mathildes gezicht aan. Dit hinderde Jozef, hij dacht, dat 't
haar onaangenaam moest zijn, maar hij kon er niets van zeggen, ook wilde hij dat
niet, om dat ie dacht, dat nu zijn gewoonte om nooit in haar bijzijn te rooken meer
nog gewaardeerd zoû worden door haar. Plotseling deed nu Mathilde haar parasol
neêr en werd het donkerder in het rijtuig. Men reed de Hoogstraat in en zag niets dan
zwarte en donkerpaarsche huisgevels aan beide zijden. verbonden door een reep
hel-blauwe lucht daarboven, terwijl de zon achterbleef op den Kloveniersburgwal.
Men was al lang begonnen te spreken. Jozef was midden in een zin over het vieze
en onwelriekende van het jodenkwartier, daar zij straks doorheen zouden rijden; zijn
woorden kwamen als onverstaanbare schreeuwtjes uit de verte tot Mathilde, die uit
goedheid ja knikte. Daarna
werd er niet meer gesproken. Een enkelen keer alleen riepen ze mekaâr iets toe over
wat ze op straat zagen, en vroeg Mathilde luid aan haar vaders oor, of hij 't nu
wezenlijk niet te koud had. De heer de Stuwen, die volstrekt niet. zoo als Jozef, er
over dacht, hoe men zich in een rijtuig te houden had, keek met de meeste aandacht
naar het dooreen-griezelen van de joden in de rondte, daar al dat loopen en babbelen
in de voortdurende opgewondenheid zijn belangstelling van Amsterdamsch burgerheer
gaande maakte. Hij zag vuile kleine meisjes, die op de hoeken van de zijstraten van
de St. Antoniebreêstraat onoogelijke waren ventten, koude of rookende, en hij-zelf
rookte een beetje meer om den stank niet in zijn neus te krijgen. Daar Mathilde ook
om zich heen keek en die arme joden-jongens met een sentimenteele weekheid
beklaagde, met hun bleeke ongewasschen gezichten en vieze zwarte, roode handen,
en die op allerlei nootjes of zij wist niet wát kauwden, en de meisjes
alleronaangenaamst vond met hun breede lippen en chineesche wenkbrauwen, moest
Jozef er ook wel na kijken. Hij deed 't, maar heel even, zonder zijn hoofd, met zijn
oogen alleen. Achter het geploeter en gegil en gekrijt, reden ze nu door de kalme
Muyderstraat.
De heer de Stuwen kuchte tusschenbeide stilletjes en zat, weifelend en schuchter,
met zijn handen op zijn knieën over zijn jas gegleden. Hij zeî niets. In de Plantage
werd alles weêr breeder, vroolijker en een wijde hemel. Aan het einde van de laan
was de Muyder Poort met zijn koepelig torentje en wijzerplaat, waarop de cijfers
van de uren blonken. Het rijtuig ratelde hier erger over den weg, die hier en daar
glooide tusschen de rijtjes magere nietige boomen, die gele blaâren afstrooiden,
wuivend naar den dikken buik van de Poort, voor de groen door hen bepoetelde
huizen heen, en de oude heer danste met zijn heele lichaam. Jozef
zat Mathilde aan te kijken. Zij beglimlachten mekaâr evenjes tusschenbeide. Mathilde
had haar parasol weêr opgestoken en haar door de warmte, het genoegen en de lucht,
die er indrong, verlevendigd gezicht had tinten van zoetrood, rose, wit en warm
blank, schaduwplekjes en glinsteringen, en kleine bewegingen van de wangen; haar
oogharen klepten vóor haar vloeyend zilver schijnende oogen op en neêr, als
sprekende. Haar gezicht kreeg zoo een bizonder waas, een geur van weemoed en
verlangen in het onder den parasol verzachte licht, in het door de doorschijnende
voering licht groen geverfde half-donker, dat Jozef zat te geilen als een gek. Hij dacht
over Mathilde na en vergeleek haar met haar vader, en prees in zijn eigen haar
opoffering, die haar bij hem deed blijven en haar wat een onrust bezorgde, terwijl
het bejaarde mannetje daar naast haar zat, zonder ook maar in 't minst te vermoeden,
waar die twee andere hoofden, vlak bij hem, aan dachten.
Zij waren nu over de reels van den Rhijnspoorweg geschokt en, met holle galmen,
door de Muyder Poort geholderdebolderd. Toen ze het gebouw van Artis voorbij
kwamen, had Jozef iets over den stijl daarvan gezegd, waardoor hij weêr een goeyen
indruk op de Stuwen maakte. Zonnige stofwolken stegen achter de huizen van de
nieuw aangelegde straten op, waar het zand pas versch was aangedragen. Een
wemeling van goudpoeyer zweefde door de lucht, omhulde de daken van de huizen
en stoof dan neêr langs den straatweg in de Meer. Op de zachte, met laagjes hard
zand bedekte klinkers klonk de hoefslag van de paarden dof af, en van tusschen de
wriemelende boomenblaâren schoten zonnestralen over het rijtuig, die dan weêr
wechwoeyen voor de schaduwen van de deinende takken. Rechts van den weg zag
men, tusschen het heestergroen door, de wit-blauwe grafzerken van de
In document
Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl
(pagina 73-76)