zich-zelf al zoo dikwijls herhaald had, en toch weêr telkens wech wilde cijferen. En
dat vader alleen zoû wonen, daar kon zij zelfs geen oogenblik aan denken. Gedurende
de laatste weken nog had hij geklaagd over een pijnlijke stijfheid in zijn linkerarm
en bijna door zijn heele linker zij. Moest zij hem dan niet helpen, hem verzorgen op
alle mogelijke manieren, alles voor hem in orde maken en klaar zetten? Had hij niet
menigmaal gezegd, dat zíj alléen er was als het zonnetje, om den avond van zijn
leven te vervroolijken? Neen, duizend maal, zij kon hem niet aan zijn lot overlaten,
het mocht niet, het ging niet, het zoû niet zijn, hoe Jozef ook aandrong, wat hij ook
zeî om haar te overtuigen. Mathildes besluiteloosheid kwelde haar-zelf het meest.
Was zij overdag eens in haar eentje thuis, dan kon zij soms plotseling met een stofdoek
of borduurnaald in de hand vijf minuten lang in 't midden van de kamer stil blijven
staan staren, de oogen droomerig naar den wand, of wel bleven op-eens haar handen
uitgebreid boven de toetsen liggen, midden in een melodie, die zij speelde en dansten
de muziekbalken voor haar gezicht. Telkens deden in denzelfden vorm dezelfde
vragen zich voor aan haar verstand en telkens werden zij onopgelost weêr
wechgezucht. Het maakte haar moei, het maakte haar verdrietig, die eentonige
hinderpaal voor haar geluk. Was Jozef een enkele maal met háar alléen in aanraking,
liet ze hem in, als Jans de deur uit was, ontmoetten zij mekaâr onder aan de trap of
bij de deur van het zaaltje, dan vroeg zijn eerste blik altijd: zijn wij nu nog geen stap
verder gekomen? dan fluisterde hij haar smeekend toe, dat zij moest bedenken, hoe
zijn lot in haar handen was, hoe ze hem
niet langer zoo treurig en ongelukkig mocht laten. Andwoordde zij hem dat er nog
niets gebeurd was, dat zij niet wist wat te doen, dat zij nadenken, dat zij zien zoû,
dan drukte hij haar hand, leî zich zachtzinnig bij haar voortdurend aarzelen neêr,
maar zag haar aan met een vaste hoop in den blik, dat zag zij duidelijk. En juist het
denkbeeld, dat ze hem de volgende maal weêr te leur te stellen zoû hebben, dat hij
er zoo onder leed en er toch zoo gelaten bij bleef en zich nooit boos maakte, dit
verergerde haar inwendigen strijd met den dag en versterkte haar liefde. Zij stond
onophoudelijk tusschen twee vuren. Nog nooit had zij zoo'n hevigen inwendigen
strijd gehad. 's Middags had zij er wel eens hoofdpijn van. De gehechtheid aan haar
vader was meer een ingegroeid en onuitroeibaar plichtsbewustzijn, dat zich niet
openbaarde door allerlei nieuwe en vurige gewaarwordingen, maar, als een oud
gedeelte van haar innigste natuur, onverstoorbaar zijn altijd even zekeren invloed
deed gelden, terwijl daarentegen haar hartstocht voor Jozef als een heel nieuwe zijde
van haar leven, aantrekkelijk en machtig, zich vertoonde, overal door haar gemoed
en haar verbeelding heen. Alles wat zij voelde, dat er in het leven bevallig, lichtkleurig
en rijk was, ridderlijk, edel, schoon en zwierig, verpersoonlijkte zich in Jozef. Sedert
zijn liefdesverklaring was hij in haar heelemaal nieuw, groot en heerlijk. Zij zag in
hem de kracht en het vernuft, in hem dat veelvoudig aanlokkelijk wezen, wien het
haar als opperste roeping en opperst genot zoû gegeven zijn haar leven ten offer te
brengen. Het denkbeeld van tot hem op te gaan, van tot hem in te gaan, van haar
wezen in zijn wezen te verliezen en haar zelf door het zich vereenzelvigen met hem
vervormd, als een gedeelte van zijn individu, te-rug te vinden, klampte zich vast aan
haar hart, kankerde zich in een hoekje van haar hersens en vermengde zich
met haar bloed. Het verrukte haar, dat, wanneer ze 't bedaard naging, hij geen enkele
uitstekende eigenschap had, hij niets buitengewoons gedaan had in de wereld, hij
door geen heldendaden bekend stond, geen epopeën had gedicht, door geen uitvinding
zich naam had gemaakt, niemant hem voor een eersten denker hield, geen sterveling
hem een heilige zoû noemen, en dat zíj toch zoo oneindig en boven alles en allen
van hem hield, en dat het haar tóch scheen, als was hij de grootste mensch, die ooit
had bestaan en de eerste van zijn tijdgenoten. Want, want hij had meer gedaan dan
al de helden en grooten, die zij had hooren prijzen, hij had háar liefgekregen, zij was
door hem gekozen tot zijn vrouw, en zij, dat was zij-zelf. Háar had hij ontdekt, dat
was zijn uitvinding, háar had hij veroverd, dat was zijn heldenstuk, toen hij zeì: ‘ik
heb je lief’, en eergisteren: ‘wat ben je mooi’, maakte hij zijn groot gedicht.
Haar verbeelding was altijd met hem bezig. Zooals zij over-dag over hem nadacht,
zoo droomde zij 's nachts van allerlei rare gevallen, waarbij hij te pas kwam. Zij
dacht altijd aan hem, zij voelde zich hoe langer hoe meer door hem in bezit nemen.
Wanneer zij tusschenbeide niet in slaap kon komen, gingen er door haar lichaam
vreemde huiveringen Er ging b.v. als een aangenaam vergift, dat haar bekroop, een
koud gevoel van haar voeten, door haar beenen, onderlijf en borst, tot in haar keel.
Soms, wanneer zij in haar droom in een teêre en zwaar-drukkende omhelzing met
hem was geweest, schrikte zij wakker, met een ongekend en angstig hijgen; haar
onderlijf kromde zich naar boven, tegen het wezenloze dek. In andere uren weêr
vulde hij haar denken als iets ideaals, dat niemant aan kon raken, dat niet van stof
was, een lichtend waas, met een hoofd alleen van menschen-stof, een windvlaag, die
doffe en
derige geluiden rondblies, een vreemdeling, dien zij nog nooit had gezien, maar haar
In document
Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl
(pagina 64-67)