• No results found

Eens op een avond, toen haar vader bizonder treurig voor zich uit zat te turen, kwam zij weêr op iets:

In document Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl (pagina 104-107)

- Vader, is u zoo verdrietig om dat ik trouwen ga?

- Och, nee, dat is het niet.

- Maar wat is er dan toch, wat dan in 's hemels naam, er moet toch iets bizonders

aan de hand zijn. Waaraan dacht u nu op 't oogenblik? Zegt u dat nu eens oprecht.

Het zal toch niet eenvoudig aan uw gestel liggen. Ik heb ten minste nooit gehoord

van een lichamelijke kwaal, die op zoo'n manier aan den dag zoû komen.

- Kind-lief, ik weet het zelf niet.

- Maar het kan toch niet zijn om dat ik trouwen ga, want, lieve hemel, dat doen

alle meisjes op mijn leeftijd en het is nog nooit gezien, dat een vader zich dat zoo

erg aantrok. U houdt wel veel van me, dat weet ik wel, maar ik kan toch niet gelooven,

dat u zooveel van mij zoû houden, dat u ziek wordt bij de gedachte, dat we een beetje

van mekaâr moeten gaan, dat zoû toch al te erg zijn. Dat

zoû ziekelijk zijn en eenig in zijn soort, en nee, en dat kan niet, dat is onmogelijk.

Ik kan het mij niet verbeelden ... Och toe, vader, doet u nu niet zoo raar ... Kan u er

zelf niets, niets aan doen? ... Vader, wil ik dan maar liever niet gaan trouwen?

- Nee, kind, ik verzeker je, dat is het niet, het moet iets lichamelijks zijn. Ik zal er

den dokter eens over spreken ... Denk je nog wel dikwijls aan je moeder? vroeg de

Stuwen plotseling.

- Tusschenbeide. Ik kan eigenlijk niet goed aan d'r denken. Hoe wil ik me iemant

voorstellen, die ik mij nog maar zoo weinig herinner.

- Je moeder was net zoo als jij, lieve kind, je bent haar sprekend evenbeeld. Ze

was net zoo opgewonden als jij wel zijn kan, en ook haar uiterlijk had héel veel van

het jouwe ... En weet je, waar ik nu eigenlek bedrukt over ben? ... Als 't eens met jou

ging, zoo als 't met haar is gegaan ... Kind, je hebt zóoveel van d'r!

- Maar, vader, hoe bedoelt u? Ik begrijp u niet: dat ik ook vroeg sterven zoû?

- Ja, kind, je kan niet weten. Laten we eens iets veronderstellen ... Als jij ook een

kindje kreeg en je stierf dan, zoû je dat niet verschrikkelijk vinden?

- Och, vader, ik weet niet, ik kan me daar volstrekt geen voorstelling van maken.

De heer de Stuwen was ongerust. Den volgenden dag, toen hij weêr een uurtje

alleen zat, kreeg hij hoofdpijn van het denken aan zijn vrouw en aan Mathilde. Hij

dacht aan Mathildes zwarte haar, aan haar donkere oogen, die zij, zonder verandering

bijna, van haar moeder had. En dan haar levendigheid, haar vuur, dat hem vroeger

juist zoo op zijn vrouw, die maar zoo kort geleefd had, verliefd had gemaakt.

Mathildes levenslustigheid sloeg nu

en dan in wildheid over. Dat maakte hem ook bang. Nu, in den laatsten tijd met het

huwelijk in 't vooruitzicht, was dat wel beter geworden, maar vroeger, wat kon zij

aangaan! Het was wel gebeurd, dat zij stil alleen samen zaten en lazen, hij de koerant,

zij een roman. Dan was zij dikwijls niet van het boek áf te krijgen geweest, haar

slapen gloeiden vlak boven de bladzijden, tot zij in-éens ontsteld opsprong, gejaagd

de kamer rondliep en eindelijk tegen de muur ging staan leunen, haar voorhoofd op

den rand van een schilderij. Een oogenblik duurde dat maar, dan keek ze om en

proestte het uit van het lachen over haar eigen kinderachtigheid. Met tranen nog in

haar oogen, liep zij dan naar haar vader, die verwonderd naar haar had zitten kijken,

en drukte hem bijna te pletter in een omhelzing. Wat kon zij woest zijn! Wat kon zij

op de piano dreunen en uren-lang zitten spelen, zonder ooit op te houden, zonder om

te zien. Zij was bepaald een vreemdsoortig meisje; haar moeder had ook wel zoo

iets. Maar zíj veel meer. Wat kon ze met een hartstocht teekenen, uren lang, boven

alleen op haar kamer, zonder ooit voor 't venster te kijken naar de menschen beneden

langs de straat. En dan, die vlagen van godsdienstigheid tusschenbeide! Daar begreep

de Stuwen nog 't minst van. Hij was ook wel naar de kerk gegaan in zijn jeugd en

had veel preêken gehoord van een vromen pastoor, maar met de jaren kwam de

onverschilligheid en het vage, geheimzinnige geloof van zijn vrouw, had hém juist

nog meer doen verflauwen. Hij was bepaald van de liberale partij geworden, hij las

het Handelsblad en was 't vrij wel eens met dominee Hugenholtz. Maar Mathilde

niet. Zij kende God, had zij dikwijls beweerd, en als ze iets goeds deed, voelde ze

duidelijk de zegening van God in haar binnenste. Of pastoor Sluyter, die vroeger wel

eens aan huis kwam, haar

dat had geleerd, dat wist de Stuwen niet. Maar hij merkte elken dag, hoe gelukkig

of haar geloof Mathilde maakte. Daarom sprak hij er zoo weinig mogelijk met haar

over.

Ja, het geloof alleen maakte Mathilde vroeger gelukkig, zij wist het zelf heel goed.

Tot haar vijftiende jaar toe, had zij alleen den God van haar moeder en van pastoor

Sluyter gekend. Zij stelde zich hem voor als den oppersten rechtvaardigen rechter,

een bejaard eerbiedwaardig mannelijk wezen, met langen sneeuwwitten baard, die

haar zag en zijn wenkbrauwen fronste, als ze kwaad deed of dacht, als ze

ongehoorzaam was aan vader, lui was onder 't werk of met een vriendinnetje lachte

In document Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl (pagina 104-107)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN