- Vader, is u zoo verdrietig om dat ik trouwen ga?
- Och, nee, dat is het niet.
- Maar wat is er dan toch, wat dan in 's hemels naam, er moet toch iets bizonders
aan de hand zijn. Waaraan dacht u nu op 't oogenblik? Zegt u dat nu eens oprecht.
Het zal toch niet eenvoudig aan uw gestel liggen. Ik heb ten minste nooit gehoord
van een lichamelijke kwaal, die op zoo'n manier aan den dag zoû komen.
- Kind-lief, ik weet het zelf niet.
- Maar het kan toch niet zijn om dat ik trouwen ga, want, lieve hemel, dat doen
alle meisjes op mijn leeftijd en het is nog nooit gezien, dat een vader zich dat zoo
erg aantrok. U houdt wel veel van me, dat weet ik wel, maar ik kan toch niet gelooven,
dat u zooveel van mij zoû houden, dat u ziek wordt bij de gedachte, dat we een beetje
van mekaâr moeten gaan, dat zoû toch al te erg zijn. Dat
zoû ziekelijk zijn en eenig in zijn soort, en nee, en dat kan niet, dat is onmogelijk.
Ik kan het mij niet verbeelden ... Och toe, vader, doet u nu niet zoo raar ... Kan u er
zelf niets, niets aan doen? ... Vader, wil ik dan maar liever niet gaan trouwen?
- Nee, kind, ik verzeker je, dat is het niet, het moet iets lichamelijks zijn. Ik zal er
den dokter eens over spreken ... Denk je nog wel dikwijls aan je moeder? vroeg de
Stuwen plotseling.
- Tusschenbeide. Ik kan eigenlijk niet goed aan d'r denken. Hoe wil ik me iemant
voorstellen, die ik mij nog maar zoo weinig herinner.
- Je moeder was net zoo als jij, lieve kind, je bent haar sprekend evenbeeld. Ze
was net zoo opgewonden als jij wel zijn kan, en ook haar uiterlijk had héel veel van
het jouwe ... En weet je, waar ik nu eigenlek bedrukt over ben? ... Als 't eens met jou
ging, zoo als 't met haar is gegaan ... Kind, je hebt zóoveel van d'r!
- Maar, vader, hoe bedoelt u? Ik begrijp u niet: dat ik ook vroeg sterven zoû?
- Ja, kind, je kan niet weten. Laten we eens iets veronderstellen ... Als jij ook een
kindje kreeg en je stierf dan, zoû je dat niet verschrikkelijk vinden?
- Och, vader, ik weet niet, ik kan me daar volstrekt geen voorstelling van maken.
De heer de Stuwen was ongerust. Den volgenden dag, toen hij weêr een uurtje
alleen zat, kreeg hij hoofdpijn van het denken aan zijn vrouw en aan Mathilde. Hij
dacht aan Mathildes zwarte haar, aan haar donkere oogen, die zij, zonder verandering
bijna, van haar moeder had. En dan haar levendigheid, haar vuur, dat hem vroeger
juist zoo op zijn vrouw, die maar zoo kort geleefd had, verliefd had gemaakt.
Mathildes levenslustigheid sloeg nu
en dan in wildheid over. Dat maakte hem ook bang. Nu, in den laatsten tijd met het
huwelijk in 't vooruitzicht, was dat wel beter geworden, maar vroeger, wat kon zij
aangaan! Het was wel gebeurd, dat zij stil alleen samen zaten en lazen, hij de koerant,
zij een roman. Dan was zij dikwijls niet van het boek áf te krijgen geweest, haar
slapen gloeiden vlak boven de bladzijden, tot zij in-éens ontsteld opsprong, gejaagd
de kamer rondliep en eindelijk tegen de muur ging staan leunen, haar voorhoofd op
den rand van een schilderij. Een oogenblik duurde dat maar, dan keek ze om en
proestte het uit van het lachen over haar eigen kinderachtigheid. Met tranen nog in
haar oogen, liep zij dan naar haar vader, die verwonderd naar haar had zitten kijken,
en drukte hem bijna te pletter in een omhelzing. Wat kon zij woest zijn! Wat kon zij
op de piano dreunen en uren-lang zitten spelen, zonder ooit op te houden, zonder om
te zien. Zij was bepaald een vreemdsoortig meisje; haar moeder had ook wel zoo
iets. Maar zíj veel meer. Wat kon ze met een hartstocht teekenen, uren lang, boven
alleen op haar kamer, zonder ooit voor 't venster te kijken naar de menschen beneden
langs de straat. En dan, die vlagen van godsdienstigheid tusschenbeide! Daar begreep
de Stuwen nog 't minst van. Hij was ook wel naar de kerk gegaan in zijn jeugd en
had veel preêken gehoord van een vromen pastoor, maar met de jaren kwam de
onverschilligheid en het vage, geheimzinnige geloof van zijn vrouw, had hém juist
nog meer doen verflauwen. Hij was bepaald van de liberale partij geworden, hij las
het Handelsblad en was 't vrij wel eens met dominee Hugenholtz. Maar Mathilde
niet. Zij kende God, had zij dikwijls beweerd, en als ze iets goeds deed, voelde ze
duidelijk de zegening van God in haar binnenste. Of pastoor Sluyter, die vroeger wel
eens aan huis kwam, haar
dat had geleerd, dat wist de Stuwen niet. Maar hij merkte elken dag, hoe gelukkig
of haar geloof Mathilde maakte. Daarom sprak hij er zoo weinig mogelijk met haar
over.
Ja, het geloof alleen maakte Mathilde vroeger gelukkig, zij wist het zelf heel goed.
Tot haar vijftiende jaar toe, had zij alleen den God van haar moeder en van pastoor
Sluyter gekend. Zij stelde zich hem voor als den oppersten rechtvaardigen rechter,
een bejaard eerbiedwaardig mannelijk wezen, met langen sneeuwwitten baard, die
haar zag en zijn wenkbrauwen fronste, als ze kwaad deed of dacht, als ze
ongehoorzaam was aan vader, lui was onder 't werk of met een vriendinnetje lachte
In document
Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl
(pagina 104-107)