Toen er altijd meer dagen voorbijgingen, altijd dezelfde, maakte Jozefs wezen,
dat altijd bij haar bleef, haar wezenlijk ongerust en beangst. Als ze hem ontmoette,
bij zijn regelmatige bezoeken, en zij hem alleen sprak of in zijn oogen kon zien, was
hij altijd even zacht en kalm, altijd dezelfde vriendelijke blik, het zelfde geduld. Maar
dat hij bij haar was zonder dat zij arm in arm zaten, scheen haar toch ongehoord. En
om dat zij zelve zoo onder het onophoudelijke uitstel leed, verbeeldde zij zich, dat
hij 't was, wiens gezicht kenteekenen van stilzwijgend ondergaan verdriet vertoonde.
Zij dacht opkomende bronskleurige kringen onder zijn oogleden te zien; hij was valer
van kleur dan anders, dacht zij. Maar toch, als hij bij haar was, stelde zij zich gerust,
maar in zijn afwezigheid, vooral als zij met zich-zelf alleen was, was zij bang, bang
voor hem. Liep zij in de donkerte de trap op, dan hoorde zij plotseling zijn stem, die
iets onverstaanbaars zeî. Zij zag om, en hij was er niet. Kwam ze op haar kamer, dan
hoorde zij zijn stap, zijn lieven, welbekenden stap achter haar, zij zag om, en er was
niemant. Zij zag hem in haar slaap haar vermanen, haar de eene keer ernstig en
nederig, de andere keer driftig en met geweld, en dan weêr eens koortsig en in razernij,
verzoeken, gebieden en dwingen hem gehoor te geven en niet langer te dralen. Hij
deed nu en dan zoo woest en wild tegen haar, en maakte zoo een misbaar, als hem
in werkelijkheid nooit gebeuren kon. Soms naderde hij haar met opgeheven vinger
en met een gezicht zoo akelig wit en dreigend, dat zij te-rugschrok en op 't punt was
hem alles toe te geven. Een andere keer lag hij weêr op zijn knieën vóor haar, en
keek haar zoo teeder en zoo
hartig aan, met een blik zoo vol onwêerstaanbaar verlangen, dat zij niet langer aarzelen
kon. Wanneer zij hem dan weêr in levenden lijve ontmoette, den dag dikwijls, die
volgde op zulk een akeligen nacht, of het uur volgende op zoo een geheimzinnig uur,
en hij kalm met haar vader zat te praten en haar met zijn gewone eerbiedige liefde
bejegende, dan verwonderde zij zich, dan verzette zij zich met wrevel tegen de
overdrevenheid van haar nare droomen. Dan nam zij weêr het besluit voorloopig
haar lieven bejaarden vader trouw te blijven. Daar zat hij met het goedaardige
grijzende hoofd, met de dunne fijne, licht-roode lippen, met zijn eenigszins laag
voorhoofd en bleeke blauwe oogen, met zijn magere, 's winters van tallooze aàrtjes
doortrokken handen, met zijn greinen huisjasje of grijs-wollen sjamberloek, zijn hals
een beetje naar voren gebogen, een beetje beverig in zijn vingers bij de minste
ontroering, zijn beenen meestal over mekaâr, en met zijn groote witte linnen zakdoek,
waarvan een puntje uit een van de zakken van zijn pandjasje piepte. Hij had een
ouderwetsche gouden ketting over 't zwart-lakensche of donkergrijs kamgaren vest
hangen, éen dunne gouden ring, zijn trouwring, aan zijn rechter wijsvinger. Daar hij
veel van zindelijk hield, deed hij elken dag een schoonen boord en een paar schoone
manchetten aan, van oud model; onder den boord een frische zwarte das; Mathilde
kocht er om de twee maanden een nieuwe voor haar vader. De heer de Stuwen had
heele mooye gave witte regelmatige tanden, maar die bijna nooit te zien kwamen.
Er was iets schalksch in zijn rond neusje en in zijn wenkbrauwen. Ook maakte hij
een enkelen keer een grapje: de een of andere opmerking over personen of
voorwerpen, die hij een beetje bespottelijk vond. Hij was nu vier-en-zestig jaar, maar,
om dat hij vroeg oud was geweest, had Mathilde hem altijd gekend, zoo als hij er nu
uitzag, waaruit zij altijd met blijdschap
opgemaakt had, dat haar vader maar niet verouderde. De heer de Stuwen had, zoolang
het haar heugde, iets hulpbehoevends over zich gehad, hij was nooit graâg alleen,
hij had een alles beheerschende behoefte aan gezelschap, aan weinig, stil, hem
toegedaan gezelschap. Hij had ook iets vreesachtigs in zijn natuur; voor een kleine
ongesteldheid was hij bang als-of 't een zware ziekte was. En zwierf Mathilde niet
onophoudelijk om hem heen, om hem van alles te voorzien, dan klaagde hij steen
en been. Was hij gezond, dan kon hij meer aan zich zelf overgelaten worden, en ging
hij uren alleen wandelen. Maar van zijn vader had hij een soort van verhardingszucht
overgenomen, die bij het schuchtere gestel, dat hij van zijn moeder had, hem
verkoudheden en rheumatiek deed oploopen. Dan ging hij uit, tusschenbeide in 't
midden van den winter, met een demi-saison alleen aan, of heel in het begin van de
lente, of als de herfst al gevorderd was, zóo maar, in zijn gewoon huispakje. Mathilde
had dan al mooi knorren, hij gaf haar een zoen, maar beterde zich niet Hij was
overigens in alles een redelijk en punktueel man. Hij was wel wat zuinig, maar nooit
in 't belachelijke. Hij zorgde goed voor zijn geld, ging met veel nauwkeurigheid den
loop der effekten na en knipte geregeld zijn koeponnetjes af. Hij las in zijn leêge
uren Duitsche klassieken en allerhande werken over natuurkunde. Hij was
geabonneerd op een matig-liberale koerant en op verscheiden geïllustreerde
tijdschriften. Ook kocht hij wel eens een prachtband, of teekende in op een uitgave,
die langzaam bij afleveringen verscheen en een kostbaar geheel zoû worden. Van
Mathilde hield hij verschrikkelijk veel. Zij was voor hem de levende herinnering aan
zijn vrouw, waarop Mathilde in- en uitwendig veel leek. De dartele vroolijkheid, de
luidruchtigheid, die Mathilde soms aan den dag leî, haar zorgzaamheid en goede hart
bracht hem altijd zijn vrouw in
herinnering. Hij dacht altijd zonder de levensvreugde en steun, die Mathilde hem
gaf, niet te kunnen leven, en hij hoopte maar te sterven, vóor zij van mekaâr zouden
scheiden. Deze gedachte vervulde hem vroeger meer dan nu, toen Mathilde pas van
kostschool kwam, met eenige wereldsche ideën, en gedurende de eerste zes weken
van niets anders sprak dan van trouwen met een mooyen en rijken meneer. Want
Mathilde was, naast deze trouwlust, toch dadelijk begonnen met zich aan hem te
wijden. Maar na zes maanden was zijn angst wech. En nu, sedert een paar jaar, kwam
de gedachte aan een mogelijk huwelijk van haar, maar uiterst zelden bij hem op; hij
had zich zoo aan haar gewoon gemaakt, dat het denkbeeld ‘scheiden’ was verdwenen.
Mathilde-zelf wist heel goed hoe of het met haar vader was op dit punt. Zij wist
alles en begreep alles. Zij zag dat oude leven aan haar jonge leven aangeweven en
in haar bestaan vastgevlochten. Zij besefte ten innigste hoe weinig hij haar bijzijn
missen kon. Als hij haar met zijn zwakke oogen aankeek, dan zag zij daarin een
verzoek om hem niet alleen te laten, en flikkerden die zwakke oogen op van pleizier,
als ze hem een zoen gaf, dan zag zij daarin een dank, om dat zij nog niet heen was
gegaan. Bovendien voelde Mathilde hoe haar heele verleden, haar heele jeugd haar
aan haar vader verbond. Jozef had zij ook wel altijd gekend, zelfs wanneer zij aan
de schitterendste uren dacht, die zij had doorgebracht, was híj alléen daarbij te vinden;
maar zij had toch nooit met hem in éen huis gewoond. Dit gaf toch nog altijd iets
vreemds, iets als niet van dezelfde familie zijnde, tusschen hen beiden. Maar van
haar vader hield zij, om dat zij van zijn bloed was, om dat hij altijd en altijd daar had
gezeten in die achterkamer, als een dierhaar levend stuk huisraad. Zij was zóo gewoon
hem
het eerste te zien 's ochtends en het laatste 's avonds als zij naar bed ging, zij zoû
In document
Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl
(pagina 67-71)