Intusschen verliep de winter, een zachte winter. In 't voorjaar zouden Jozef en
Mathilde trouwen. Het engagement was publiek. Mathilde had zich al gewend aan
de pleizieren en aan de eentonigheid van zoo geëngageerd te zijn: Jozef hield nu zijn
arm om haar middel geslagen en zoende haar in het bijzijn van den ouden heer. Het
kwam Mathilde voor, dat haar liefde op dezelfde hoogte bleef staan. Dan zaten zij
met hun drieën bij mekaâr en bespraken plannen voor de toekomst. In weêrwil van
zijn afwijzingen was 't nu vast bepaald, dat de oude heer bij het jonge paar in zoû
komen wonen. Eens maar werd er nog een avondje met meer menschen gegeven.
Toen de tijd van het huwelijk kort op handen was, werd Mathilde zenuwachtig.
Haar stil genoegen van dagelijks met Jozef te zijn werd vermengd met zekere nog
nieuwe gewaarwordingen van gejaagdheid en angst. Als ze soms op de kanapee in
de binnenkamer naast mekaâr zaten en praatten, terwijl de oude heer, op een stoel
voor de tafel, goedig en stil er opmerkingen tusschenvoegde, voelde Mathilde in-éenen
met een soort van bevreemding, van verwondering, dat zij daar nu zoo zat, in dezen
toestand en pratend over de inrichting voor haar volgend leven, die
zoo bizonder verschillend van de tegenwoordige wezen zoû en waarvan zij nog zoo
weinig wist. Als Jozef, op den heel gemeenzamen toon, waarop hij deze onderwerpen
behandelde, over de wenschelijkheid gesproken had met zijn vrouwtje een huis op
de Heerengracht te huren en haar vroeg, wat zij dacht van de Heerengracht bij de
Gasthuismolensteeg, om dat hij zijn kantoor hield op het Cingel daar dicht in de
buurt, dan kon zij hem plotseling aanzien, alsof zij geschrokken was van wat hij
zeide. Zij keek ernstig en hield zich stil. Men hoorde het lichtje onder de theepot
branden. En dan sprak hij weêr voort, zonder iets te merken. Het gebeurde wel, dat
de oude heer indommelde midden-in de gesprekken, overdag of 's avonds. Als
Mathilde dan Jozefs stem alleen voort hoorde gaan, kwam het voor, dat zij hem niet
vertrouwelijk aan dorst zien, maar een groote droefheid over zich voelde komen en
haar blikken maar niet van den slapenden vader afhouden kon. Zij zag de kamer rond
en, 's avonds of overdag, in de voor- of in de achterkamer, het was zóo donker, dat
zij kippenvel kreeg. Zij keek naar de wanden, een voor een, en begreep maar niet,
waarom zij die al-gauw voor andere, lichtere en vroolijkere waarschijnlijk, verruilen
zoû. Er kwam haar een weemoedige vriendelijkheid van de vormen van de meubels,
die tegen het behangsel stonden, te gemoet. Het buffetje herinnerde van de heerlijke
oude dagen, die voorbij waren voor altijd, de lijsten van de schilderijen herinnerden,
dat haar vader, na een schoonmaakdag, die altijd recht hing, om dat de schoonmaakster
ze schuin aan het driehoekig koord weêr opgehangen had; zij dacht er over, dat haar
vaders haren vroeger veel minder grijs waren, en Jozefs stem klonk dan als heel uit
de verte, als het gelui van een stalen klok. 's Avonds naar haar slaapkamer gaande
en daar zijnde, onder het uitkleeden, had zij een gevoel
van vagen angst voor Jozef. Het was zoo donker overal. Hij kwam haar toch niet na
op de trap? Hij stond toch niet aan haar deur te tikken, na dat zij hem afgesloten had?
Hij had zich toch niet in de een of andere kast verborgen, om haar te verschrikken
of te verrassen? Hij zoû toch niet van onder de tafel of het bed vandaan kruipen, om
bij haar te zijn, al te dicht bij haar, om haar aan te raken, vriendelijk, hartelijk, stevig,
om haar te omhelzen al te vurig, haar zeer te doen, om haar pijn te doen, haar te
knijpen, iets van haar te stelen, iets voor altijd van haar wech te nemen, wat haar
dierbaar was, iets, innig van haar eigen? Hij drong zich toch niet tegen haar aan,
eischend dat zij iets af zoû geven, wat zij niet missen kon? En in een groote haast
ging zij naar bed. Dáar verdwenen de onrustige gedachten en ging zij teeder aan hem
liggen denken, schikte zich gemakkelijk op de matras en de kussens, om niets te
voelen en zich niets te verbeelden als hem en hem alleen, om in haar éentje
gemakkelijk en ongestoord van hem te houden. Zij had voor dek een laken, een deken
en een sprei. Zij sloeg die tusschenbeide heelemaal uit over haar hoofd om zóo, in
de pikke duisternis, Jozef alleen te zien. Of wel, wanneer het haar te benauwd werd,
vouwde zij het dek om en trok het, zoo eens zoo dik, zoo hoog mogelijk onder haar
kin en dan, met dichte oogen, wreef zij zachtjes haar kin over dat dikke dek heen en
weêr; dan stond hij, in al de bizonderheden van zijn persoon, zóo levendig voor haar
geest, alsof hij wezenlijk in haar kamer was. Maar zij hield er van haar eigen denken
over hem na te pluizen. Hoe kwam het, dat zij hem nu zoo erg zag? Gesteld eens,
dat hij op dit oogenblik wezenlijk was op de plek, waar zij zich nu verbeeldde hem
te zien, in welke houding zoû hij dan zijn? Stónd hij, gewoon, rechtop? Neen, dan
moest hij op haar bed staan, zoû zich dus ten eerste
niet stijf staande kunnen houden op het weeke beddegoed, ten tweede zoû zijn hoofd
In document
Lodewijk van Deyssel, Een liefde · dbnl
(pagina 108-111)