• No results found

Taalontwikkeling van pasgeborene tot kleuter

Hoofdstuk 2 Ontwikkelingspsychologische invalshoek

2.2 Taalverwerving bij ééntalige kinderen

2.2.1 Taalontwikkeling van pasgeborene tot kleuter

Binnen de ontwikkeling van de mens is taal een belangrijk element. Taal is de basis van de communicatie en bestaat onder de vorm van verschillende, systematische en geordende tekens en symbolen. Het gebruik van taal is al vroeg terug te vinden binnen de ontwikkeling van het kind.

Taalontwikkeling start al in de eerste maanden waarbij er een onderscheid gemaakt wordt tussen

43 taalbegrip, begrijpen wat iemand anders vertelt, en taalproductie, taal verbaal gebruiken.

Logischerwijze vormt zich eerst het taalbegrip en nadien de taalproductie bij het jonge kind. Een baby zal sneller weten wat zijn ouders bedoelen maar zelf nog niet de woordenschat hebben vervaardigd om hier in dezelfde taal op te kunnen reageren. De fase waarin het kind nog niet kan spreken, wanneer er nog geen taalproductie is, noemen onderzoekers de pre-verbale periode (Feldman, 2013, p. 187). Hierbij zijn omgevingsgeluiden van groot belang en zal het kind op een korte periode zich ontwikkelen van horen tot luisteren tot het zelf willen produceren van een taal.

Met ‘horen’ wordt de waarneming van een taal bedoeld en met ‘luisteren’ het aandachtig, geconcentreerd en selectief opnemen van geluiden waarbij er verschillen en informatie aan worden gekoppeld. Bij de omgevingsgeluiden horen ook de spraakklanken die van groot belang zijn voor de ontwikkeling. De baby zal onder andere de klanken van de verschillende letters van elkaar leren onderscheiden (Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 13).

Taalproductie van baby’s begint met prelexicale communicatie. Hieronder wordt de vorming van geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren verstaan, andere personen nadoen en het bekend

‘brabbelen’ van baby’s (Feldman, 2013, p. 188). Met brabbelen wordt de productie van betekenisloze geluiden bedoeld doordat de baby onwillekeurig zijn tong, lippen en gehemelte beweegt (Goorhuis - Brouwers, 2007, p. 14). Het is daarbij een universeel verschijnsel, alle baby’s van twee tot drie maanden over heel de wereld en in alle culturen maken dezelfde geluiden die van pas komen in iedere taal. Pas vanaf dat de baby 6 maanden is, zal het kind zijn klanken aanpassen aan de taal van zijn omgeving. Bijvoorbeeld, vanaf 6 maanden zal een Nederlandstalig brabbelende baby onderscheiden kunnen worden van een Turks brabbelende baby (Feldman, 2013, p. 189; Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 15).

Binnen de peuterleeftijd, van één jaar tot twee en een half jaar, zal het kind op ontdekking gaan en een snelle groei meemaken op fysiek en mentaal vlak. Het kind zal door contact te maken met de buitenwereld, ervaring opdoen en zijn zintuigen volop leren gebruiken. Hierbij heeft hij nood aan een volgende volwassen persoon die hem grenzen stelt en laat en leert ontdekken. Gespecificeerd tot de taalontwikkeling van de peuter, zal het kind bij de leeftijd van 12 tot 14 maanden zijn eerste woord uitspreken. Dit is het punt wat wetenschappers en taalkundigen toeschrijven aan het moment dat het kind weet dat voorwerpen, gebeurtenissen en personen een naam hebben. Vanaf dan zal de vocabulaire van het kind in snelheid toenemen (Feldman, 2013, p. 190). Peuters zullen vanaf dan een handeling uitdrukken door gebruik te maken van losse woorden, holofrasen genoemd (Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 30; Feldman, 2013, p. 190). Dit markeert de overgang naar de linguïstische communicatie (Feldman, 2013, p. 190). Daarbij leert het kind de vorm van communiceren, een spreker vertelt iets over een bepaald onderwerp en de ontvanger appelleert hierop vanuit zijn kennis. Het kind weet dat hijzelf een gesprek kan starten maar dat ook iemand anders dat kan doen. Het sociaal taalgebruik neemt dus ook toe vanaf de peuter- en kleutertijd.

Vanaf 18 tot 24 maanden zal het kind zich tweewoordzinnen eigen maken en begint het de taalregels steeds meer te kennen (Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 29). Het kind zal zichzelf uitdrukken in een soort van telegramstijl en zal de woorden die niet cruciaal zijn voor de overdracht van de boodschap weglaten in de zin (Feldman, 2013, p. 192). Het kind zal een poging wagen tot

44 zinnen bouwen, de zinsconstructie van de ouders overnemen, werkwoorden leren vervoegen, ontkenningen leren gebruiken en dergelijke meer (Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 32).

Nadien volgt de kleuterperiode. Dit is de periode waarin het kind naar school gaat en waar De Kriebelkoffer op inspeelt bij de taalontwikkeling. Van het begin tot het einde van de kleutertijd en verder zal de kleuter een enorme vooruitgang maken binnen zijn taalproductie en de grammatica.

Zo ontstaan er met de tijd steeds meer complexere en langere zinnen. Daarbij groeit hun vocabulaire nog steeds immens doordat ze snel nieuwe woorden ontdekken, deze koppelen aan een betekenis en opslaan in de hersenen. Dit verschijnsel bestaat onder de naam fast mapping (Feldman, 2013, p. 278). Het gaat gepaard met op onderzoek gaan in de wereld, ervaringen opdoen en de exploratiedrang de vrije loop laten gaan. De kleuter heeft al een beter beeld van zijn omgeving en zijn eigen kunnen en kennen in vergelijking met een peuter. De grammatica stijgt ook mee met de leeftijd van de kleuter, hij heeft de taalregels meer onder de knie, gebruikt meer en gemakkelijker bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, klanken worden beter uitgesproken en dergelijke meer (Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 63). Daarbij doen kleuters, en in sommige gevallen ook al peuters, aan egocentrisch taalgebruik. Dit wil zeggen dat ze een gesprek voeren met zichzelf dat niet voor anderen bedoelt is. Het komt voor tijdens spel of activiteit of om hun gedachten op een rij te plaatsen. Dit heeft een positief uitgangspunt bij de beheersing van hun eigen gedrag en gevoelens omdat ze hun eigen zinnen en ideeën kunnen uittesten en hun eigen klankenbord onder de loep kunnen nemen. Dit zal kleuters een voorsprong geven op het sociaal taalgebruik omdat ze al op zichzelf een gesprek hebben geoefend (Feldman, 2013, p. 279). De taalontwikkeling van de kleuter is nog niet optimaal wanneer deze zich ontwikkelt tot schoolgaand, toch heeft hij op een korte tijdspanne heel veel vaardigheden ontwikkeld om te kunnen gebruiken in zijn verdere leven (Goorhuis – Brouwers, 2007, p. 98).

Dit is uiteraard een ‘ideaal’ beeld van de ontwikkeling van de baby tot de kleuter op het vlak van taal. Bij ieder aspect kan de frequentie waarin het kind de vaardigheden onder de knie krijgt veranderen binnen bepaalde grenzen. Hoe het kind zich de taalvaardigheden eigen maakt en de ontwikkeling doorloopt, gebeurt via een combinatie van omgevingsfactoren en de aanleg en ontwikkeling van het menselijk lichaam. In de wetenschap wordt dit het ‘nature – nurture’ conflict genoemd, beide aspecten hebben een verantwoordelijkheid binnen de uitkomsten bij de taalontwikkeling. Wel is het nog steeds niet duidelijk wie hoeveel verantwoordelijkheid draagt (Johnson et al., 2013, p. 50). De aanleg en de ontwikkeling van het menselijk lichaam hebben in het thema van taalontwikkeling vooral te maken met de hersenen en de genen.

2.2.1.1 Taalverwerving inde hersenen

De hersenen staan in voor ons denken en handelen. Dit gebeurt door in contact te staan met een groot zenuwstelsel wat uit alle delen van ons lichaam informatie kan ontvangen, verwerken en doorsturen naar de hersenen. De hersenen bestaan uit drie grote delen namelijk de hersenstam en de naburige gebieden, het limbische systeem en de cerebrale cortex. De hersenstam kan gezien worden als een verbinding tussen de ruggenwervel, waar het zenuwstelsel samenkomt, en de

45 hersenen. Het zorgt er dus voor dat de verwerkte informatie van de zenuwcellen terecht komt bij de juiste delen in de hersenen. Het limbische systeem speelt een grote rol bij de ontwikkeling en het verkrijgen van emoties en de ontwikkeling van een geheugen. Dankzij onder andere dit systeem kunnen we informatie opslaan en later weer terug halen, gevoelens creëren en moeten we niet enkel handelen volgens reflexen. Het onderscheidt ons als mens van de dieren. Als laatste is er nog de cerebrale cortex. Dit zijn de twee grote hersenhelften die de andere delen van de hersenen bundelen. Het staat in voor ons verstandelijke vermogen. Hierbij kan er nog een onderscheid gemaakt worden tussen de linker- en de rechterhersenhelft. In functie van het onderwerp, heeft de linkerhersenhelft een belangrijkere functie bij de taalontwikkeling dan de rechterhersenhelft. De linkse hemisfeer zorgt voor de opname, verwerving, zinsconstructie en betekenisgeving van taal.

De rechtste hemisfeer zorgt eerder voor de intonatie in een zin te leggen en de interpretatie juist weergeven, zorgt voor metaforen, spreekwoorden en contaminaties te maken en dergelijke meer.

Hierdoor zal de onderstaande uitleg zich voornamelijk afspelen in de linker hemisfeer (Johnson et al., 2013, p. 63).

De cerebrale cortex is daarnaast ook nog eens onder te verdelen in 4 kwabben namelijk de frontale kwab, de pariëtaalkwab, de occipitaalkwab en de temporaalkwab. Iedere kwab heeft specifieke, belangrijke functies en in de kwabben bevinden zich verschillende gebieden, schorsen (cortex) en gyri (hersenwindels) met eveneens specifieke functies die vaak gelinkt zijn aan de functie van de kwab waarin het zich bevindt (Hagoort, & Indefrey, 2008, p. 59; Johnson et al., 2013, p. 63). Een kanttekening hierbij is dat de kwabben op een tekening perfect van elkaar te onderscheiden zijn maar dat binnenin de functies en gebieden elkaar overlappen. Om concrete grenzen te kunnen trekken tussen de kwabben zal de wetenschap nog verdere onderzoeken moeten voeren (Johnson et al., 2013, p. 67). Wel zullen alle kwabben een belangrijke functie spelen bij de taalontwikkeling en taalverwerking omdat het een zeer complex gegeven is. Er is namelijk niet één gebied wat zich bezig houdt met taalverwerving en taalontwikkeling, maar alle gebieden werken samen (Hagoort, &

Indefrey, 2008, p. 59; Johnson et al., 2013, p. 63).

De verantwoordelijkheid wordt gedragen door veel verschillende kwabben met telkens verscheidene en soms overkoepelende functies. Deze hersendelen worden in volgorde van de taalontwikkeling van het kind overlopen. Vanaf het moment dat het kind is geboren, neemt het kind omgevingsgeluiden en geluiden van personen op. Hierbij speelt de temporale kwab een belangrijke rol. De temporale kwab bevat de primaire auditieve cortex, de auditieve associatie cortex en het gebied van Wernicke. De primaire auditieve cortex neemt kenmerken van omgevingsgeluiden op zoals de geluidssnelheid of de toonhoogte. Deze informatie wordt opgeslagen in het geheugen (Hagoort, & Indefrey, 2008, p. 69; Johnson et al., 2013, p. 71). Baby’s kunnen veel verschillen in geluiden en klanken herkennen, ook kenmerken die niet in de eigen taal of cultuur voorkomen. Na een bepaalde periode zal de primaire auditieve cortex zich voornamelijk gaan toespitsen op de kenmerken die hij al heeft waargenomen in de omgeving en zullen de andere kenmerken vervagen.

Het kind zal zich dus gaan toespitsen op het verwerven van zijn eigen taal (Clement, Koopmans, van Beimun, & van der Stelt, 2008, p. 201). Via de auditieve associatiecortex zal het kind naderhand de omgevingsgeluiden kunnen analyseren, aan de hand van de kenmerken opgeslagen in het geheugen (van onder andere het gehoor, maar ook de reuk, smaak, kortom alle zintuigelijke informatie). Hierdoor zal het kind geluiden of stemmen leren herkennen en verbanden leren zien

46 tussen de diverse zintuigelijke informatie. Het gebied van Wernicke zal nadien woordbetekenis aan de gesproken taal, maar ook later geschreven taal, kunnen geven. In dit gebied liggen dus alle betekenissen van geluiden opgeslagen die andere delen van de hersenen kunnen oproepen bij het binnenkrijgen van zintuigelijke informatie (Johnson et al., 2013, p. 71). Er zijn nog meerdere gebieden die instaan voor het opslaan van woordbetekenissen zoals de onderste gyrus in de frontale kwab en de onderste, bovenste en middelste gyrus in de temporale kwab (Hagoort, & Indefrey, 2008, p. 69). Kortom de temporale kwab speelt dus een belangrijke rol bij het vervaardigen van auditieve informatie en het geven van betekenissen aan woorden.

Figuur 2: De verschillende hersenkwabben (Gezondheidsplein, 2018, z.p.).

De associatieve cortex kan ook zintuigelijke waarnemingen opnemen die binnenkomen vanop het netvlies. De informatie waar kinderen naar kijken en ouders benoemen wordt door het gehoor en het netvlies opgenomen (Hagoort, & Indefrey, 2008, p. 67). Deze signalen worden doorgespeeld naar de primaire visuele cortex waar het beeld opgenomen wordt. De primaire visuele cortex, gelegen achteraan in de occipitaalkwab, verdeelt de kenmerken van het beeld (schaduw, kleur, afstand en dergelijke) om dit op verschillende plekken in de hersenen te verwerken en een totaalbeeld te vormen. Daarbij worden er ook beelden opgeslagen of teruggehaald uit het geheugen. Deze functie wordt later in de verder ontwikkeling ook gebruikt bij het lezen en schrijven (Johnson et al., 2013, p. 70).

Nadien zal bij het jonge kind de taalproductie beginnen met brabbelen. Wanneer het kind begint met brabbelen, leert het zijn tong, lippen en gehemelte te gebruiken bij het maken van taal.

Hiervoor wordt de motorische cortex ingeschakeld die zich bevindt in de frontale kwab. De motorische cortex uit beide hemisferen is verantwoordelijk voor de aansturing van de spieren om het lichaam in beweging te brengen. Dit gebeurt via signalen te verzenden door de zenuwbanen.

De lippen, tong en het gehemelte zullen bij aanvang eerder onwillekeurige bewegingen maken (Johnson et al., 2013, p. 68). Deze bewegingen zullen in de beginperiode zonder geluid gebeuren, met enkel adem. Naderhand zal er geluid mee gepaard gaan (Clement et al, 2008, p. 203). Om deze onwillekeurige bewegingen meer gecontroleerd te laten verlopen, schakelen de hersenen de

47 spiegelneuronen in. Wanneer we een persoon een, voor het kind, nieuwe handeling zien doen, zenden de hersenen spiegelneuronen uit die ervoor zorgen dat het lijkt alsof we de handeling ook zelf ervaren. Spiegelneuronen zorgen er dus voor dat we leren van anderen door informatie op te nemen van hoe de andere persoon iets doet via neuronen. Het kind zal dus zijn onwillekeurige beweging meer gecontroleerd maken door spiegelneuronen uit te zenden wanneer het kind iemand anders hoort of ziet praten. Het kind zal dit opslaan in zijn geheugen en gebruiken om op motorisch vlak te leren spreken. Spiegelneuronen bevinden zich in alle hersenkwabben, maar er bevinden zich opmerkelijk veel in de motorische schorsen en frontale kwab (Johnson et al., 2013, p. 68).

Doordat het kind specifieke geluiden heeft leren opnemen uit de omgeving en heeft leren articuleren, zal het kind als gevolg leren spreken. Hierbij speelt het gebied van Broca een belangrijke rol. Het gebied van Broca zorgt namelijk voor de woordverwerking, het voegt de verschillende fonologische segmenten/kenmerken samen tot een bepaalde fonologische code (het woord). Deze fonologische code wordt via de motorisch cortex doorgegeven aan de spieren om spraak te produceren. De fonologische kenmerken en codes komen uit het geheugen doordat het kind deze heeft opgenomen en verwerkt. Het gebied van Broca bevindt zich in de frontale kwab, specifiek in de onderste gyrus van de frontale kwab (Hagoort, & Indefrey, 2008, p. 69). Het gebied is ontdekt door de Franse psycholoog Paul Broca doordat er bij een patiënt schade was ontstaan in dit specifieke gebied waardoor het spraakvermogen wegviel. Echter viel niet het spraakbegrip weg (Johnson et al., 2013, p. 69). Bij deze functie speelt het gebied van Wernicke een belangrijke rol zoals al eerder kort vermeld is. Dit gebied zorgt ervoor dat gesproken en geschreven taal wordt geïnterpreteerd. Er wordt een perceptie aan de binnengekomen signalen gegeven (Johnson et al., 2013, p. 71). Het gebied van Wernicke is ontdekt door Carl Wernicke en is gelegen in de bovenste gyrus op de temporale kwab (Hagoort, & Indefrey, 2008, p. 59; Johnson et al., 2013, p. 71). Gebreken in het gebied van Wernicke komen tot uiting in dyslexie of een verstoord taalbegrip waardoor de persoon geen idee heeft wat er tegen hem wordt gezegd (Johnson et al., 2013, p. 71).

De hersenen spelen dus een belangrijke rol bij het aanleren en begrijpen van taal. De basis van de ontwikkeling van de hersenen gebeurt al in de baarmoeder bij de moeder. De hersenen ontwikkelen en groeien nadien verder eenmaal het kind geboren is (Feldman, 2013, p. 193). Toch zijn er verschillende taalkundigen die beweren dat het kind beschikt over een aangeboren taalverwervingssysteem. Eén van deze taalkundigen is Naom Chomsky, een zeer bekende taalkundige, filosoof en media- en politieke activist. Hij heeft via veelvoudig onderzoek een hypothese gesteld die een verklaring zou geven voor het zo snel aanleren van een taal en nieuwe talen (Feldman, 2013, p. 193; Kempen, & Kolk, 1980, p. 32). Hij beweert dat de mens zich onderscheidt van dieren door een universeel taalverwervingssysteem te hebben dat zich bevindt in de genen (Feldman, 2013, p. 193). Dit taalverwervingssysteem zou alle grammaticale- en zinsconstructieregels uit alle talen bevatten. Het systeem zou samen met de ontwikkeling van het kind meegroeien en op deze manier het kind helpen bij de verschillende taalregels zoals een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord te plaatsen en het vervoegen van werkwoorden.

Taalverwerving wordt gezien als een rijpingsproces, en niet als een leerproces. Zijn theorieën zijn gebaseerd op het feit dat er wel degelijk een gen is geïdentificeerd dat samenhangt met de

48 spraakproductie en taalverwerving (Berwick, Bolhuis, Chomsky, & Tattersall, 2014, z.p.; Feldman, 2013, p. 193). Daarbij wordt de hypothese ondersteund door het gegeven dat alle kinderen vanaf hun geboorte iedere taal aangeleerd kunnen krijgen. Er zijn eveneens in iedere taal gelijklopende kenmerken. Zo is bijvoorbeeld iedere taal opgebouwd uit werkwoorden en zelfstandige naamwoorden, lopen de structuren voor het verwerven van taal in iedere taal hetzelfde en worden bij het verwerven van iedere taal dezelfde delen in de hersenen geraadpleegd (Kempen, & Kolk, 1980, p. 32). Toch is het echter enkel een theorie die nog niet bewezen is maar wel veel betekend heeft voor taalonderzoek (Feldman, 2013, p. 193).

De genen spelen dus ook mogelijk een rol bij het verwerven van taal. Een volgend kenmerk wat ook in de genen zit en betrokken is bij het taalverwervingsproces is de persoonlijkheid en de intelligentie van het kind. Daarbij hangen deze elementen ook sterk samen met de omgeving. De opvoedingsfiguren hebben een grote invloed op hoe het kind zich als persoon zal vormen en hoe de intelligentie zich zal vormen. Cognitie is een alomvattend begrip voor intelligentie en staat in relatie met het verwerven van taal. Kinderen met een cognitieve achterstand zullen minder aan taalverwerving doen maar taalverwerving doet eveneens de cognitieve mogelijkheden van een kind groeien (Schaerlaekens, 2002, p. 37).

2.2.1.2 Taalstimulatie door de omgeving

De hersenen en de genen bij kinderen zijn een complex gegeven die een groot belang hebben bij een goede ontwikkeling van het kind en het leren van nieuwe zaken en handelingen. Bijna ieder hersendeel geeft betekenis aan een gebeurtenis door weer samen te werken met andere hersendelen. De vraag bij de discussie ‘nature – nurture’ is of het kind voldoende heeft aan de capaciteiten die de hersenen hem bieden om aan taalverwerving te doen (Johnson et al., 2013, p.

50)? Kortom, zou het kind op zichzelf, zonder in contact te komen met de buitenwereld, de Nederlandse taal kunnen verwerven? Uiteraard is het een moeilijk gegeven om te onderzoeken, het zou niet ethisch zijn om een kind alleen te laten opgroeien om op zijn zesjarige leeftijd uiteindelijk de taalcapaciteit te meten (Schaerlaekens, 2009, p. 10; Kempen, & Kolk, 1980, p. 32). Toch weten wetenschappers door onderzoek te doen bij losstaande feiten, dat de mate van betrokkenheid van de omgeving een belangrijke beïnvloedende factor is binnen de taalontwikkeling van het jonge kind. Taalontwikkeling is dus een complex gebeuren dat tot stand komt door de fysieke ontwikkeling van het kind en doordat het kind gestimuleerd wordt door de omgeving. Daarbij beïnvloeden de hersenen en de omgeving elkaar telkens doorheen het opvoedingsproces (Schaerlaekens, 2009, p. 9).

De omgeving heeft de belangrijke taak gekregen om zijn verantwoordelijkheid bij te dragen aan de taalontwikkeling van het kind. De belangrijkste figuren zijn hierin de ouders of voogden, de personen die de zorg en opvoeding voor hun rekening nemen. Het is belangrijk voor de ouder om de verschillende ontwikkelingsfases die het kind zal doorlopen te kennen en de doelen of eindmeten per fase te weten. Hierdoor hebben ze een breder beeld van de kennis en het vermogen van het kind en van de wereld waarin het zich bevindt. Het is belangrijk om als ouders hierop juist en veel te