• No results found

Synthese van de buitenlandse ervaringen

5. D E ERVARINGEN IN HET BUITENLAND

5.3. Synthese van de buitenlandse ervaringen

Vanaf halfweg de jaren 70 werd de leeftijd waarop de beroepsactiviteit definitief wordt stopgezet in alle bestudeerde Europese landen (Zweden, Finland, Denemarken, Nederland, Italië en Frankrijk) als instrument van het werkgelegenheidsbeleid gebruikt. Ook in België was dat het geval. Gelet op de sombere conjuncturele context en de overvloed aan arbeidskrachten leek de vervroegde uittreding van de oudste werkenden een goede oplossing. Bijgevolg werden de institutionele vroegtijdige- uitstapregelingen uitgebreid.

Momenteel gooit de demografie die logica omver: stilaan bereiken de 'baby-boomers' het einde van hun loopbaan, terwijl de volgende generaties minder talrijk zijn en de levensverwachting blijft stijgen (sinds het einde van de jaren 60 is deze met ongeveer vijf jaar toegenomen). Terzelfder tijd stelde men vast dat de activiteitsgraden afnemen met de leeftijd. Zo is de activiteitsgraad vanaf de leeftijd van 50 of 55 jaar zeer laag in België, Frankrijk, Italië en Finland, een bewijs dat de bevolking massaal instemde met het beleid van vervroegde uittreding in een algemene context waarin vrije tijd en persoonlijk welzijn hoog in het vaandel werden gedragen. Terwijl een brugpensioen eind de jaren 70 nog beschouwd werd als een ontslag, wordt het vandaag vaak gezien als een verworven recht.

Toch moet de definitieve uittredingsleeftijd worden opgeschoven en de activiteitsgraad van de senioren worden verhoogd. In alle onderzochte landen worden de institutionele uittredingsregelingen overigens hervormd. De meest gekozen uitstapvoorzieningen verschillen trouwens naargelang van de leeftijdsgroep en het land. Zo is de ziekte- en invaliditeitsverzekering een veel gekozen optie in de Scandinavische landen, terwijl in België, Frankrijk, Italië en Nederland de voorkeur wordt gegeven aan brugpensioensystemen (hetzij via een institutionele brugpensioenregeling, hetzij door gebruik te maken van de werkloosheidsverzekering gekoppeld aan een vrijstelling van het zoeken naar werk voor de ouderen). De hoofdlijnen van het hervormingsbeleid blijven identiek, ongeacht de daadwerkelijk toegepaste uitstapvoorziening. Zo worden, enerzijds, de leeftijden waarop men toegang krijgt tot uittredingsstelsels opgetrokken en worden, anderzijds, de financiële prikkels aangepakt door de impliciete belasting op langer werken te verlagen en zelfs door een positief systeem in te voeren dat aanmoedigt om zo lang mogelijk te blijven werken zodat de leeftijd waarop daadwerkelijk met pensioen wordt gegaan, kan worden verhoogd.

Zodoende werden de beperkingen voor de toelating tot het werkloosheidsstelsel in België en Frankrijk drastisch uitgebreid vanaf 2002, terwijl die regelingen in Finland en Nederland simpelweg werden afgeschaft. Een gelijklopende evolutie is ook merkbaar in de brugpensioenstelsels, met de afschaffing van de stelsels van het wettelijke brugpensioen, het bijzondere brugpensioen of het brugrustpensioen in België en de versterking van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het conventionele brugpensioen, net zoals in Frankrijk met de verdwijning van de ARPE- regeling en de uitbreiding van de toelatingsbeperkingen met betrekking tot alle overige brugpensioenvoorzieningen.

Daarbij moet worden onderlijnd dat de meeste van die maatregelen zeer recentelijk in voege traden en dat de overgang van het ene naar het andere reglementaire kader altijd zeer geleidelijk verloopt. Zweden en Nederland waren de eerste landen die maatregelen genomen hebben om het hoofd te

bieden aan de voorspelde daling van de bevolking op arbeidsleeftijd. De grote hervorming van de Zweedse pensioenstelsels dateert van 1998, in Finland werd de hervorming in 2003 goedgekeurd en in Italië en Frankrijk is het hervormingsproces nog steeds bezig. De vergelijking is des te moeilijker daar de vertreksituaties vrij verschillend zijn. De activiteitsgraden in de leeftijdsgroepen 50-54 jaar en 55-59 jaar zijn immers al zeer hoog in Zweden en Denemarken, terwijl ze laag zijn in België, Italië en Frankrijk. Het is dus onmogelijk om nu na te gaan wat de impact is van de hervormingen, ook al is de daling van de activiteitsgraad van de oudsten de jongste jaren gestopt en is er zelfs een stijging in sommige landen zoals Finland en Nederland.

De ervaring van de verschillende landen wijst erop hoe belangrijk het is om alle stelsels samen aan te pakken, anders wordt de overgang van de ene naar de andere regeling in de hand gewerkt, zonder weerslag op het algemene uittredingsniveau. Zo werden in meerdere onderzochte landen (Zweden, Finland, Denemarken) gelijktijdig stappen ondernomen met betrekking tot het pensioenstelsel en de alternatieve voorzieningen om de arbeidsmarkt te verlaten.

In alle onderzochte landen werd de minimumleeftijd om zich van de arbeidsmarkt terug te trekken verhoogd van 55 jaar (en zelfs 50 jaar) tot 57 jaar of ouder. Enkel Denemarken deed het tegenovergestelde door de wettelijke pensioenleeftijd te verlagen van 67 jaar tot 65 jaar, een leeftijd die voortaan de norm is voor zowel mannen als vrouwen.

De financiële prikkels tot uittreding werden grondig gewijzigd, meestal door over te gaan tot een grotere actuariële neutraliteit binnen het pensioenstelsel. Zweden speelde op dat vlak een voorbeeldrol en inspireerde de overige Scandinavische landen en Italië. Het algemene pensioen beperkt zich voortaan tot een inkomensafhankelijk minimumpensioen en het contributieve gedeelte is de kern van het stelsel geworden.

Hoewel een groot deel van de pensioenstelsels gekenmerkt blijft door vaste prestaties, winnen de systemen met vaste bijdragen in alle landen aan belang doordat de algemene pensioenen in de noordelijke landen aan belang verliezen en door de uitbreiding van de tweede kapitalisatiepijler in alle landen.

Vaak wordt de voorrang gegeven aan een flexibeler pensioenstelsel waarin de vaste wettelijke pensioenleeftijd wordt afgeschaft in het voordeel van een leeftijdsmarge vanaf dewelke met pensioen kan worden gegaan, met een actuarieel neutrale en zelfs positieve aanpassing die aanmoedigt om langer te blijven werken. Dat is zo het geval in Zweden, Finland en Italië. Zo blijven personen die langer doorgaan met werken rechten vergaren en zullen ze een hoger pensioen hebben dan zij die vervroegd uitstappen.

Die grotere actuariële neutraliteit wordt eveneens beoogd door de uitbreiding van de periode op grond waarvan het referentieloon wordt berekend om het pensioen te bepalen. Een langere periode voor de berekening van het referentieloon, gekoppeld aan eventuele wijzigingen van de aan werk gelijkgestelde perioden, is een krachtig instrument om de alternatieve uitstapvoorzieningen minder aantrekkelijk te maken. In Zweden was de vervroegde uitbetaling van bedrijfspensioenen een frequent toegepaste regeling om vroeger de arbeidsmarkt te kunnen verlaten. Met de nieuwe regelingen is de periode waarin de werknemer tot aan de wettelijke pensioenleeftijd leeft van zijn vervroegd uitbetaalde rente gelijkgesteld met een periode zonder inkomen. Daardoor verliest hij aan pensioenrechten, wat zeer ontradend werkt.

Sommigen zijn van mening dat een flexibeler en actuarieel neutraler pensioenstelsel de brugpensioenplannen grotendeels overbodig maakt. Zij die dat wensen, kunnen immers kiezen voor een vervroegd pensioen, met een lagere uitkering tot gevolg. We begeven ons aldus naar een stelsel waarin elke vorm van vervroegd pensioen gesubsidieerd door de Staat niet langer de regel is, maar een uitzondering die steunt op objectieve en gegronde criteria, zoals de zware werkomstandigheden voor bepaalde beroepen.

Om de activiteitsgraden van de senioren te doen stijgen, moet ook de inzetbaarheid van die oudere werknemers worden vergroot. In de Noord-Europese landen en Nederland werden grote inspanningen geleverd om hen in staat te stellen om evenveel als de anderen toegang te hebben tot aanvullende opleidingen. In Finland bestaan zelfs opleidingen die aangepast zijn aan de bijzondere kenmerken van oudere werknemers, waarin de pedagogische werkwijze steunt op hun eerder opgedane ervaring en hun eigen cognitieve vermogen.

Het langer blijven werken hangt ook af van de relatieve kost van oudere werknemers in vergelijking met de overige werknemerscategorieën. De evolutie van de loonkost naargelang van de leeftijd verschilt van land tot land; tal van landen hebben doelgerichte lastenverminderingen ingevoerd ten voordele van oudere werknemers. Ten slotte hebben bijna alle landen de Europese richtlijn 2000/78/EC, waarin discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van leeftijd wordt verboden, omgezet in nationale wetgeving; de landen die dat nog niet gedaan hebben, moeten daartoe overgaan tegen 2006. Ook al bestaat er enig scepticisme aangaande het nut van een dergelijke reglementaire maatregel, toch wordt hij vanuit symbolisch standpunt als belangrijk beschouwd met het oog op het bewerkstelligen van een mentaliteitsverandering bij alle actoren.

De transparantie van de hervormingen is een belangrijke factor om de steun van de pensioengerechtigden te verkrijgen. Daartoe worden drie belangrijke communicatiekanalen gebruikt. Ten eerste werd in Zweden bijzondere aandacht besteed aan de persoonlijke informatie die elke verzekerde jaarlijks krijgt in verband met de verworven pensioenrechten, om iedereen in staat te stellen om beslissingen te nemen inzake pensioenleeftijd en persoonlijk sparen. Ten tweede werden in Finland en Frankrijk communicatie-campagnes gevoerd die tot het grote publiek gericht waren om ofwel het belang van de ervaring van oudere werknemers voor de onderneming te benadrukken, ofwel gespreksstof te leveren voor het debat naar aanleiding van de hervorming van de pensioensystemen. Tot slot werden in Finland, Denemarken en onlangs nog in België via het Ervaringsfonds campagnes gevoerd met als doelgroep de werkgevers.

DEEL I

STRUCTURELE ASPECTEN VAN DE ONTWIKKELING